direct op de muscularis gelegen. De mucosa bevat naast de gewone biudweefselcellen meerdere groote ronde of ovale kernen, gelegen in gezwollen bleeke cellen. De bloedvaten zijn niet merkbaar veranderd. Enkele polynucleaire leucocyten liggen in het stroma verspreid. Spieringen normaal; geen enkel teeken van ontsteking. Geval 111. De tuba vertoont geen noemenswaardige veranderingen. Haar aanzienlijke dikte wordt veroorzaakt door de sterke kronkelingen onder de peritoneaalbekleeding. Inde onmiddellijke nabijheid van het ei zijnde plooien wat dikker, maar vertoonen denzelfden bouw Inden top van één dier plooien (coupe 684) vond ik een klein plekje echte deciduacellen. Geval IV. Ook hier is het lumen sterk gekronkeld. De plooien zijn verdikt, het epithelium hoog cylindrisch. De plooien zijn rijk aan groote ronde en ovale bindweefselkernen; de cellichamen zijn weinig of niet gezwollen. De bloedvaten zijn verwijd en toegenomen, er is sterk oedeem. De mucosa is eveneens verbreed en rijk aan cellen met groote kernen (12 g). De spierwand bevat veel bindweefsel, waarin groote ronde kernen; de spierbundels zelf zijn verdikt, evenals de arteriewanden. Door den geheelen wand vindt men hier en daar bloedingen, die naar het ei toe grooter worden. Geval V. Het lumen is sterk gekronkeld; epithelium normaal. Mucosa en plooien verbreed. Spierwand verdikt (5 ra.M.) voornamelijk door toename van het bindweefsel. De vaten zijn gedilateerd, hunne wanden dik. Groote lymphruimten. Door den geheelen wand aanzienlijke leucocyten infiltratie. Geen decidua. Enkele plooien zijn onderling vergroeid. Geval VI. Het uterine gedeelte van de tubamucosa is veranderd in eene volledige, onafgebroken decidua vera. Ongeveer op de plaats der ei-inserte mengen zich normale plooien of gedeelten van plooien onder in decidua veranderde. Naar het ostium abdominale worden deze laatste zeldzamer, zoodat in het abdominale gedeelte der tuba het slijmvlies zijn normalen bouw vertoont. Dein decidua veranderde plooien zijn niet te miskennen. Door haar eigenaardigen vorm en kleuring onderscheiden zij zich dadelijk van andere plooien. Waar wij gewoon zijn bij onze haematoxiliue*eosine kleuring de plooien te zien als dooreen schoone krans van helder gekleurde epitheelcellen omgeven rosé veld, waarin de zwak getingeerde groote en meer donkere kleine bindweefselkernen aangenaam afwisselen met capillair-endotheliën en bloedlichaampjes, daar zien wij hier eene alles overheerschende violette tint, waarbij de blauwe epitheelzoom slechts flauw afsteekt (fig. 14 PI. IY Ep.). De gedaante van de plooi is veranderd. De grillige vormen zijn meerendeels verdwenen : de plooi is dik, plomp, met rechte lijnen en rechte

197