stelt van bet achterblijven van granulosacellen, vindt San t i daarentegen elke vocbtophooping pathologisch. Yolgens hem bevindt zich normaliter ineen corpus luteum slechts een kleine hoeveelheid hloed , bij het barsten der follikel uitgestort. Zoodra men sereus vocht vindt, wijst dit op eene ontsteking van het ovarium, waarvoor zou pleiten het voorkomen van meerdere corpora lutea in één ovarium en het samengaan van kleincystische degeneratie der follikels met luteinecysten. Er zou geen ander verschil bestaan tusschen follikelcysten en luteinecysten dan dat de eerste ontstaan zijn vóór, de laatste na het barsten eener follikel Het epitheel is volgens San ti afkomstig van het endotheel eener lyraphecyste, welke in het corpus luteum nieuw gevormd zou zijn. Hij heeft even als Runge een tijdlang gedacht aan de mogelijkheid, dat het kiemepitheel van den buitenkant van het ovarium de gebarsten follikel zou binnengegroeid zijn, maar heeft dit denkbeeld laten varen bij gemis aan bewijs. Run ge daarentegen blijft dit voor waarschijnlijk houden. L. Fraenkel meent, dat de cysten ontstaan door verweeking van het bloedcoagulum, afkomstig vaneen grootere bloeduitstorting dan gewoonlijk bij het barsten vaneen follikel plaats vindt. Treedt dit verweekingsproces vroeg op, dan bestaat de binnenste laag van den cystewand uit luteineweefsel, heeft het later plaats, dan is de luteinelaag dooreen min of meer door bindweefsel georganiseerde fibrinelaag van het cystelumen gescheiden. De epitheelcellen stammen volgens hem af óf van granulosacellen óf van endotheel eener nieuwgevormde lymphecyste. E. Fraenkel daarentegen gelooft niet aan de verweeking van een haematoom als oorzaak voor het ontstaan der luteinecysten. Wanneer een bloeding het gorpus luteum zoodanig zou vergrooten, dat er eene omvangrijke cyste ontstond, zou de luteinelaag slechts uit enkele rijen platgedrukte cellen kunnen bestaan. De luteinecellen zijn daarentegen zeer talrijk, in ettelijke lagen boven elkander gelegen en in vele gevallen in zeer goeden staat. Hij neemt daarom aan, dat de luteinecellen een actieve rol spelen en door proliferatie de cysten vormen. Ze zouden hierbij een fibrinehoudend secreet afscheiden, dat bij langer bestaan vervangen zou worden door bindweefsel, dat men dikwijls als binnenste laag van den cystewand waarneemt. De prikkel, welke de luteinecellen tot woekeren aanzet, zou uitgeoefend worden door gonococcen, die inde gebarsten follikels binnengedrongen zijn. De herkomst van het epitheel weet hij niet aan te geven. Diep gen drukt zeer beslist als zijne meening uit dat het epitheel

34