Uit de beschouwing van deze cijfers volgt: 10, dat het gewicht ± 3500 gram telkens ineen ongeveer gelijke verhouding optreedt, en met het oog op het feit, dat het peicentcijfer door geen ander overtroffen wordt, uitgezonderd bij de kinderen der 1 parae, als normaal gewicht kan beschouwd worden; 2°. dat in ’t algemeen het aantal kleine kinderen: <C 3500 gram afneemt, het getal > 3500 gram toeneemt, hoewel niet geheel regelmatig, naarmate meer kinderen zijn voorafgegaan. In overeenstemming hiermee vond ik, dat met het aantal haringen de kans op geboorte van „praemature' kinderen (<! 3000 gram) kleiner wordt:

I p. 252:39 – 15,6% VI p. 378:28 = 6,3% II p. 562 :52 = 9,25% VII p. 340 ;13 = 3,8°/Q 111 p. 600:48 = 7,16°/0 VIII p. 279:16 = 5,70/o IV p. 568:41 = 7,3% IX p. 220:8 = 3,7% V p. 493: 26 = 5,3% Xp. 146 :12 – 8,21%

Wanneer we nu nagaan, hoe dikwerf bij dezelfde vrouw een volgend kind grooter of kleiner was dan een voorgaand, of wel even zwaar, (gewichten < 3000 gram niet meegerekend) dan vinden wij, dat tot en met het sde kind meestal elk volgend grooter is dan zijn voorganger; daarna treedt een minder constante verhouding op. Echter van regelmatig kleiner worden is geen sprake. Yolgens Pin ar d en vele anderen, o.a. ter Mate n x) is van groeten invloed op het kindergewicht de toestand der moeder. Yrouwen, die tot het eind der zwangerschap hebben gewerkt, zouden minder zware kinderen ter wereld brengen, dan zij, die eenigen tijd te voren rust hielden. Het verschil zou zelfs tot 800 gram bedragen. Vergelijken we nu onze poliklinische cijfers met die uit de kliniek (1900 1906) dan vinden we; i)ter Maten. Kindergewiohten inde Universiteits-Vrouwenkliniek te Amsterdam. Acad. Proefschrift, Amsterdam 1904.

23