Terwijl fle Amsterdamsche kraamzaal, met circa 400 verlossingen ’s jaars, genoeg materiaal bezit om deze sprekende kromme te geven, vertoonen de kleine universiteitsklinieken (Utrecht met gemiddeld 107, Leiden met gemiddeld 93 en Groningen met gemiddeld 43 verlossingen ’s jaars) al de onregelmatigheden, die aan kleine statistische cijfers eigen zijn. Jaren met hooge toppen wisselen af met jaren zonder sterfgeval. Toch ziet men na 1880 ook inde kleine klinieken de hooge toppen dalen. Bij Utrecht treft ons na den sprong van 1848 (epidemie-jaar onder von Baumhauer) de doorgaans rustige lijn van van Goudoever’s beheer (1849—1867), terwijl onder Halbertsma’s bestuur de aanvankelijk vrij hooge toppen geleidelijk lager worden. In Leiden ziet men de zwarte periode van 1872, toen de verloskundige kliniek boven de chirurgische werd gevestigd, plotseling plaats maken voor goede jaren, toen de wondbehandeling van Lister inde chirurgische kliniek was ingevoerd (1876). Rotterdam geeft zoowel wat de stedelijke kraamzaal (1868—1884) als wat ’s Rijkskweekschool voor vroedvrouwen betreft (1884—1900) een ongewoon gunstige kromme 1). Ten einde de groote schommelingen der kleine cijfers zooveel doenlijk uitte schakelen, heb ik de drie kleine universiteitsklinieken gezamenlijk in kromme Y gebracht. Yan 1848—1867 omvat die alleen de cijfers van Utrecht en Leiden, na 1867 komt Groningen er bij. De gecombineerde kromme teekent veel scherper dan elk der klinieken afzonderlijk het punt, waar de antiseptische periode begint; dat kenteringspunt valt in 1876. Voor dien tijd bedraagt het gemiddeld sterfte-cijfer 2,8 °/D, na dien tijd daalt het tot 1,7 °/Q. Het is voor ons onderwerp van beteekenis, splitsing te maken tusschen de kraamvrouwen, die aan infectie, en die, welke aan andere oorzaken gestorven zijn. Voor Amsterdam heb ik die splitsing van 1854 af kunnen maken: zooals vroeger uiteengezet is in dier voege, dat tusschen de groep der „stellig aan infectie” en die der „stellig aan andere oorzaken” overleden vrouwen een twijfelachtige tusschengroep o verblijft, die ik noch aan de eene, noch aan de andere zijde kou plaatsen. In kromme VII en kromme VIII Plaat I is nu nogmaals de sterftekromme der Amsterdamsche kraamzaal in °/0 van het aantal ') Vergelijking van de kromme van Rotterdam met die der universiteiten is niet geoorloofd, omdat de overgeplaatste en elders gestorven kraamvrouwen in de Rotterdamsche statistiek niet, inde overige statistieken (behalve enkele gevallen in Groningen) wèl medegerekend zijn.

2