wat de verloskundige hulp betreft, in goede condities zijn, en dat zij zich in dit opzicht onderscheiden van vele kleinere steden en plattelandsgemeenten in ons land. Het is dus rationeel, de cijfers van die vier grootste gemeenten samen te tellen, en straks te vergelijken met de gegevens, die ineen reeks van kleinere steden en plattelandsgemeenten verkregen zijn. Die samentelling verschaft ons een totaal aan kraamvrouwen ruim dubbel zoo groot als Amsterdam alleen, zoodat wij nu over cijfers beschikken, waarbij de schommelingen van het toeval ongetwijfeld worden gecompenseerd. (Zie tabel K op blz. 209.) De samengevoegde cijfers van tabel K. zijn in kromme gebracht in Plaat II kromme K. Men ziet, dat de kraambedsterfte van 1865—1900 verminderd is tot iets beneden de helft. De lijn loopt vrij regelmatig naar beneden: de kromme van ’s-Gravenhage heeft met haar paradoxe, sprongen de steile daling van Amsterdam en Utrecht tusschen 1885 en 1895 tot een geleidelijke gemaakt. Wij kunnen nu voor de gemeenschappelijke cijfers de splitsing maken tusschen kraamvrouwen, die aan infectie, en zulke, die aan andere oorzaken overleden zijn. Daarbij moeten worden uitgelicht de jaren, waarin de doodsoorzaken ontbreken, dus 1865 en 1875 voor Rotterdam en 1865 voor Utrecht. (Zie tabel L1 en L2 blz. 209.) Wanneer wijde tabellen L1 en L2, op Plaat II aanschouwelijk gemaakt, vergelijken met de kromme der totale kraambedsterfte K, dan zien wij, dat de kromme der infecties L1 evenwijdig loopt met de totale kraambedsterfte K, en dat de sterfte aan niet-infectieuse oorzaken blijftin een vrij wel horizontale lijn. Het gemiddelde der niet-infectieuse oorzaken bedraagt voor de vier groote gemeenten gezamenlijk 332 op 128349 = 2,6 °/00. Uit het voorgaande kunnen wijde volgende eonclusiën trekken; I°. De kraambedsterfte, inde vier groote gemeenten van ons land gezamenlijk genomen, is van 1865—1900 tot op de helft gedaald. 2°. Deze daling is afhankelijk van de daling der sterfte aan infectie. Hegeven de mogelijkheid, dat de groote steden ten opzichte van de sterftekromme een eigen plaats innemen, mochten deze conclusies niet zonder verder onderzoek op de kleinere steden en plattelandsgemeenten worden overgebracht. Het was dus noodig, het onderzoek verder uitte strekken. Doch hier begon eerst recht de moeilijkheid. Dein het voorgaande medegedeelde cijfers der vier groote gemeenten dank ik aan een mondeling onderhoud met de personen, door wier bemiddeling ik mijn gegevens krijgen moest, waarbij het doel en de beteekenis van het onderzoek duidelijk in

15