’t licht konden worden gesteld. Bij het onderzoek, dat nu volgen ging, was ik in hoofdzaak op correspondentie aangewezen, waarbij het wekken van belangstelling veel moeilijker gaat. Toch is mij dit boven verwachting gelukt. Als resultaat vaneen honderdtal eigenhandig geschreven brieven, met uitvoerige motiveering van doel en heteekenis van het onderzoek, en, als leidraad voor het verzamelen der gegevens, een schema met scherp geformuleerde vragen, ben ik nu in het bezit van de cijfers van 18 tweederangsgemeenten met een bevolking van tusschen 20.000 en 100.000 inwoners en 47 kleine, meerendeels plattelandsgemeenten, met een zielental beneden 20.000. Vraagt men, waardoor ik mij bij de keus der gemeenten heb laten leiden, dan moet het antwoord luiden: ik heb genomen wat ik krijgen kon en dus aangeklopt daar, waar ik kans had gehoor te vinden. Leidsman daarbij was mij de chef van het Bevolkingsregister te Amsterdam die, goed van den toestand der secretarieën in Nederland op de hoogte, aanwijzing geven kon, in welke gemeenten de vereischte gegevens en de goede wil, om mij die te verstrekken, vermoedelijk aanwezig zouden zijn. Het werkplan was voor de tweederangsgemeenten geheel gelijk aan dat voor de vier groote steden, en omvat dus de jaren 1865, 1875, 1885, 1895 en 1900. Haar in gemeenten beneden 100.000 inwoners het getal der in ’t kraambed gestorvenen te klein is, om niet door allerlei toevalligheden beïnvloed te worden, zal ik de cijfers dier gemeenten niet afzonderlijk beschouwen, maar ze dadelijk tot een gemeenschappelijke tabel bijeenvoegen (Zie tabel op pag. 211). Tabel M is op plaat II in kromme gebracht. Wij vinden in kromme M de dalende lijn der gecombineerde vier groote gemeenten (kromme K) terug, met dat onderscheid, dat bij de dertien tweederangsgemeenten de lijn tusschen 1885 en 1895 steiler daalt, en van 1895—1900 weer een weinig klimt. Het gunstigste jaar, met een sterfte van 4,4 °/00, valt hier niet in 1900 maar in 1895; de kromme begint hooger en eindigt hooger; het verschil tusschen 1865 en 1900 bedraagt voor de vier groote gemeenten 4,1 °/00, voor de dertien tweederangsgemeenten iets minder, nl. 3,7 °/00. Splitsing van tabel Min sterfte aan infectie en sterfte aan andere oorzaken heeft slechts betrekkelijke waarde, omdat de doodsoorzaken lang niet voor al de gemeenten volledig aanwezig zijn. Yoor 1865 ontbreken de doodsoorzaken overal behalve in Leiden en Maastricht. Yoor 1875 ontbreken zij in Tilburg, Helft, ’s Hertogenbosch, Enschedé en Leiden; voor 1885 in Helft en Leiden, terwijl hij Heventer de doodsoorzaken geheel afwezig zijn. Al die ontbrekende Ned. Tijdschr. v. Yerlosk. en G-ynaeo. XXI. 2

16