Echter ook bij deze drie staat niet vermeld, hoe de urine, tijdens de haring opgevangen, was. Wat den psychischen toestand der vrouwen vóór de haring betreft, waren 11 zenuwachtig of leden aan hysterie, 3 waren normaal, van 6 was hierover niets bekend. Nu is uit de onderzoekingen van Trautenroth 4) in 1894, Paykull2) in 1896, Zangemeister 3) in 1902 en van Jagerroos4) in 1910 gebleken, dat aan kleine hoeveelheden eiwit inde baringsurine niet veel waarde mag gehecht worden. Trautenroth vond in 99 °/0, Zangemeister in 78 °/0, Paykull en Jagerroos bij alle barenden eiwit inde urine, waarvan de hoeveelheid tegen het einde der haring het grootst was en in het kraambed meestal snel weder afnam. Bij deze groote frequentie moet in het oog gehouden worden, dat door hunne methode van onderzoek ook bij normale, niet zwangere vrouwen altijd eiwit gevonden werd. Jagerroos, welke het nauwkeurigste onderzoek verrichtte, vond inde helft zijner gevallen het eiwitgehalte der baringsurine grooter dan deze physiologische albuminurie. Pathologisch wil hij het slechts noemen, wanneer het eiwitgehalte meer dan 1 °/00 bedraagt, hetgeen in ’/5 deel van zijn gevallen voorkwam. Deze baringsalbuminurie wordt door Trautenroth aan intoxicatie door den grooteren spierarbeid, door Zangemeister aan bloeddrukverhooging toegeschreven, terwijl Jagerroos bovendien aan zwangerschapstoxinen, affecten en trauma van de urinewegen een rol wil toekennen. Aannemende, dat de urine tijdens de haring geen pathologische hoeveelheid eiwit heeft bevat, is de verklaring voor het optreden der psychose bij onze tweede groep, waaronder de elf door ïreub verzamelde gevallen belmoren, inden invloed van het baringstrauma op de psyche te zoeken. De weeënpijn, welke een normale vrouw zonder stoornis verdraagt, en die alleen op den langen duur haar uitput, zenuwachtig en angstig voor den goeden afloop maakt, werkt op een psychisch minder weerstand biedende hysterica veel intensiever en kan tot verstoring van het labiele psychische evenwicht aanleiding geven. Voor die gevallen, waar een pathologische hoeveelheid eiwit in de baringsurine is opgetreden, waartoe dan ons geval n°. 28 behoort, moet men denken aan een abnormaal groote hoeveelheid toxinen, 1) Trautenroth Zeitsch. f. Geb. u. Gyn. 1894 Bd. 30 p. 98. 2) Paykull Upsale Lakar. Fort. XXX p. 41. 1896 geelt, von Jagerroos. 3) Zangemeister Arohiv f. Gyn, 1902 Bd. 66 p. 413. ') Jagerroos Archiv f. Gyn. 1910 Bd. 91 p. 34.

62