kinderen. Als zoodanig heb ik gevonden een fractuur der onderste humerusepiphyse bij het kind vaneen multipara (N°. 383, 1902) en drie femurfracturen bij kinderen van primiparae (N°. 339, 1903; N°. 544, 1907; N°. 207, 1909). Alvorens de door ons gevolgde therapie te bespreken en na te gaan of, en zoo ja in hoever, daaraan onze slechte resultaten te wijten zijn, zal ik eerst nog eenige andere punten kort behandelen en zien wat daaromtrent onze gevallen leeren. Ten eerste de oorzaken der stuitligging. Wanneer men de gemacereerde vruchten niet meetelt, dan blijven er 89 onvoldragen tegenover 103 voldragen kinderen, een percentage dus van ruim 46 voor de onvoldragenen. Neemt men er de gevallen van placenta praevia uit, om alleen den invloed van het al of niet voldragen zijn na te gaan, dan vindt men 74 onvoldragen tegenover 95 voldragen kinderen, dus bijna 44°/0 (43,8) onvoldragenen. In overeenstemming met wat iedereen gevonden heeft, blijkt dus ook uit onze cijfers, dat voor onvoldragen vruchten de kans op stuitgeboorte belangrijk grooter is. Berekenen, hoeveel grooter, kan ik niet omdat ik niet weet, hoe onder de ruim 5800 haringen in het algemeen de percentage van onvoldragen kinderen is; maar dat dit cijfer ver onder de 44 blijft, lijdt geen twijfel. De redenen, waarom inde laatste weken der zwangerschap een sohedelligging in den regel wordt behouden, een stuitligging daarentegen veel minder gemakkelijk, zijn trouwens bekend genoeg en door van der Hoeven in zijn mededeeling inde gynaecologische vereeniging nog eens gememoreerd. Dat hij echter te ver gaat in zijn bewering, dat zoo goed als nooit inden laatsten tijd der zwangerschap een schedelligging spontaan ineen stuitligging verandert, zal m.i. overtuigend blijken uit de hieronder mee te deelen gevallen van herhaalde uitwendige keering. Onder de 214 moeders waren 160 multiparae, d. w. z. bijna 75°/ (74,76). Rekent men de gevallen van placenta praevia en van gemacereerde vrucht niet mede, dan worden de cijfers: op 169 stuitgeboorten 121 bij multiparae, dus ruim 73°/0. Onder de 5832 barenden, waaruit de anderen zijn genomen, waren 3709 meerbarigen, dus 63,50/'o. De bekende invloed der multipariteit spreekt derhalve, hoewel niet sterk, ook uit onze cijfers. Bijzonder duidelijk is daarentegen de invloed der placenta praevia. Inde kliniek zijn inde jaren 1902—1911 waargenomen 203 gevallen van placenta praevia. Naar de verhouding uit onze cijfers berekend zouden op die gevallen 2,03 X 3,7 =: 7,5, stel 8 stuitliggingen moeten zijn voorgekomen. Wij zagen er echter 22, d. w. z. 10,7°/o.

104