Ovaria XXYIII aen b. Kind van Ik jaar overleden aan broncho-pneunionie. XXYIII a. Het oppervlakkig epithelium is slecht bewaard gebleven; de albuginea is goed ontwikkeld. Men vindt tamelijk veel primairfollikels en verder follikels in allerlei ontwikkelingsstadia. Verschillende atretische follikels; oorp. atretic. Eigenaardig is, dat in dit ovarium verschillende atretische follikels worden aangetroffen, waarin duidelijk nog eicellen te zien waren; in geen van deze eicellen waren cellen binnengedrongen. XXYIII b. Komt vrijwel overeen met XXYIII a. Opmerking" verdient, dat in enkele praeparaten van dit ovarium atretische follikels te zien zijn, waarin duidelijk een „Glasmembran” (theca intima) te onderscheiden is. Ovarium XXIX. Kind van 22 maanden, gestorven aan algemeene tuberculose. Xagenoeg alle organen van dit kind waren aangedaan. In het bekken bestond ook een uitgebreid tuberculeus proces, waardoor het linker ovarium sterk aangedaan was. Het rechter ovarium, dat vrij gebleven was, werd mij voor mijn onderzoek ter hand gesteld. Het oppervlakkig epithelium is bijna geheel verdwenen. De albuginea is weinig ontwikkeld en niet over het geheele ovarium te volgen. Yeel primairfollikels. Weinig follikels in gevorderde ontwikkelingsstadia. Enkele follikels in atresie. Wanneer het waar is, dat ontstekingsprocessen inden buik aanleiding zouden geven tot sterkere follikelontwikkeling met daarop volgende atresie (zie hierboven, onder follikelatresie), dan maakt dit ovarium een uitzondering op dien regel. De mogelijkheid is echter, naar ik meen, niet uitgesloten, dat de ontwikkeling van dit ovarium geleden heeft onder den algemeenen, slechten voedingstoestand van het kind en dat het ovarium daarom niet den zelfden invloed van een pelveo-peritonitisch proces heeft ondervonden als met een meer normaal ovarium het geval zou zijn geweest. De vergelijking van de door mij beschreven ovaria, afkomstig van kinderen van I—2 jaren, met die van Runge en Benthin geven geen aanleiding tot bizondere opmerkingen. Benthin (1. c. p. 524/525 n°. 35—39) had gelegenheid een vijftal tot deze groep behoorende ovaria te onderzoeken, Runge zelfs een achttal (1. c. p. 58—64 n°. 8,9, 10, 17, 20, 22, 32 en 34). Bij Runge vinden wij nu geregeld opgegeven, dat hij in zijn ovaria oorp. atretic (hij noemt ze corp. albic.) aangetroffen heeft.

170