kreeg, maar vooral door het verschijnsel dat omstreeks het 24e levensjaar duidelijk verlenging van den duur der haring aan het licht kwam. Het scheen dus, alsof het aantal waarnemingen in iedere leeftijdsgroep groot genoeg was, om den invloed van bovengenoemde fouten grootendeels uitte wisschen, natuurlijk niet in dien zin, dat de absolute waarde van het getal, dat den duur der haring aangeeft, aan vertrouwbaarheid won, maar wel dè onderlinge verhouding dier cijfers. Met nog minder verwachtingen onderwierp ik het poliklinische materiaal, eens zoo groot als het klinische, aan dezelfde proef: en zie, ook hier werd een overeenkomstige vastheid inde cijfers aangetroffen, ofschoon deze, in absoluten zin, verschilden van de klinische gegevens : 1900 tot en met 1916. Gemiddelde duur der baring. 8460 I-parae (Polikliniek). j j “ 16—18 jaar. 92 vrouwen. 17.6 uur. 19 „ 175 „ 13 „ 20 „ 240 „ 15 „ 21 „ 367 j 15.5 . „ 22 „ 390 „ I 15.9 „ 23 „ | 400 „ 15 24 „ 371 „ 16 „ X 25 „ 327 „ 17 26 „ 365 „ 16 27 , 182 „ 19 28 „ 165 „ 20 29 „ 127 „ i 20.6 „ 30—37 „ | 233 „ 38 „ 38-44 „ | 26 „ 25 Ook deze lijst geeft ongeveer het 24e levensjaar als den kenteringstijd aan, waarna in het algemeen de duur der haring begint toe te nemen! Met niet veel grooter verwachtingen heb ik daarop het onderzoek der tangverlossingen ter hand genomen; wanneer men bedenkt, hoeveel verschillende omstandigheden ons kunnen noodzaken tot het besluit, de tang aan te leggen, dan vraagt men zich spoedig af, of het waarschijnlijk is, dat bij die alle de invloed van den leeftijd der moeder merkbaar zal worden. Waar weeën-zwakte, hetzij primaire, hetzij secundaire de hoofdrol speelt inde vertraging der haring, kan men vermoeden, dat de leeftijd zou kunnen medetellen. Ook voor het uitblijven van den spildraai of voor andere afwijkingen in het mechanisme der haring kan men dat nog aannemen, omdat hierbij ook

217