optreden der eerste zwangerschap omstreeks het 24e: 25e levensjaar. Dit leert ook het onderzoek der zoogfunctie. Uit physiologisch oogpunt beschouwd komt mij deze uitkomst niet onbelangrijk voor. Met gaarne echter zou ik daaruit het recht zien afgeleid tot een ietwat pessimistische beschouwing omtrent de prognose van zwangerschap, haring en zoogfunctie bij „oudere’’ eerstbarigen. Do verhoogde kans op zwangerschaps-albuminurie en op eclampsie brengt haar slechts in betrekkelijken zin eenig grooter gevaar; in volstrekten zin blijft dit, gelukkig, gering. De iets langere duur der haring en het grooter aantal kunstmatige verlossingen geven haar, de oudere, iets slechtere kansen, maarde bestrijding van het daaruit voortvloeiende nadeel ligt, gelukkig, grootendeels binnen het bereik onzer kunst. In het kraambed levert de borstvoeding minder goede uitkomsten op dan bij de jongere eerstbarige maar dit geldt, voor zoover mijn onderzoek daaromtrent licht verspreid, slechts voor de eerste twaalf dagen !). Yan de vrouwen, wier zogafscheiding in dezen tijd onvoldoende was, heb ik er zeer vele tot voortreffelijke zoogsters zien worden; zelfs tel ik er eene onder, die als min -geruimen tijd aan de kliniek bleef verbonden en voor haar kind en andere zuigelingen tezamen bijna 2 L. zog per dag leverde. De goede, voldoende functie der zogklier treedt bij de oudere eerstbarigen later op dan bij de jongere; dit stelt dus het geduld en het volhardingsvermogen van de moeder, de verpleegster en niet te vergeten ■— van den arts op een zwaardere proef. Juist hierop lijdt zoo menige borstvoeding schipbreuk! ') Hoe het later daarmede is gesteld, kan ik niet met cijfers toelichten.

304