„fournit la charpente conjonctive du corps jaune proprement dit”. Deze groote overeenkomst tusschen het corpus luteum van menschen en van dieren is „koren op den molen” van hen, die de resultaten van het onderzoek op dieren ook meenen te mogen toepassen op den meiisch. Niet zelden toch hoort men: wat voor het dier bewezen is, behoeft daarom nog niet waar te zijn voor den mensch. Nu zou men kunnen zeggen, dat toevallig corpora lutea van den mensch en van de vleermuis zeer sterk op elkander gelijken, en dat deze zich op dezelfde wijze ontwikkelen, doch deze kwestie wordt anders, wanneer men weet, dat op enkele, zeer ondergeschikte, punten na het corpus luteum van de vleermuis zich op dezelfde wijze ontwikkelt als dat van de muis, van het konijn, van de cavia, om het slechts bij deze enkele dieren te laten. Ik herinner er hier tevens aan, dat von Winiwarter en Sainmont er herhaaldelijk melding van maken, dat bij hunne onderzoekingen over het ovarium van de kat gebleken is, dat dit in verschillende opzichten groote overeenkomst vertoont met dat van den mensch ]). Als volgenden schrijver noem ik Reusch om twee redenen. Vooreerst omdat hij een van de jongste schrijvers is over het corpus luteum en vervolgens omdat hij inde gelegenheid geweest is vroege ontwikkelingsstadia te onderzoeken, en juist deze zijn voor de oplossing van het vraagstuk, waarmede wij ons bezig houden, van de grootste beteekenis. Bij de behandeling van de onderzoekingen van Reusch komen de andere schrijvers van zelf ter sprake. Reusch begint zijn mededeeling met er op te wijzen, dat het voor het onderzoek van de ontwikkeling van het corpus luteum noodig is zeer jonge stadia te bewerken2), omdat er slechts een korte tijd verloopt tusschen de follikelbersting en het volkomen ontwikkeld zijn van het corpus luteum. Bij dieren is gebleken, dat dit zeer snel kan plaats grijpen, (volgens Sobotta bij de muis in 4, bij het konijn in 5 dagen, evenveel tijd is er bij de cavia voor noodig), doch ook voor den mensch wordt aangenomen, dat dit binnen 8 dagen geschiedt. Miller en Fraenckel nemen daarvoor ') Ó. a. bij hun onderzoekingen van het interstitieele weefsel van het rete ovarii en van de veranderingen inde kernstructuur van jonge follikels. Zie „het jonge ovarium” p. 149—151, p. 129 en p. 125—126). 2) Een van de hoofdargumenten van de tegenstanders der epithelium-theorie is: het degenereeren en het verdwijnen van het follikelepithelium bij het bersten van den rijpen follikel. Dit kan, zooals van zelf spreekt, slechts ineen zeer jong stadium van het corpus luteum worden nagegaan.

86