IN MEMORIAM.

HECTOR TREUB. GEB. TE VOORSCHOTEN 1 AUG. 1856. OVERL. TE UTRECHT 7 APRIL 1920. DOOR Prof. G. C. NIJHOFF. Den 10en April — een schoenen lentemiddag — hebben wij op het landelijke kerkhofje van Laren het stoffelijke overschot van den afgetobden lijder ter ruste gelegd. Rondom en op het kerkhof waren curatoren der üniversiteit van Amsterdam, hoogleeraren en doktoren uit de hoofdstad, uit den Haag, uit Utrecht, uit Leiden, uit het Hoorden en uit het Zuiden van het land, met oud-assistenten en leerlingen samen gestroomd om uitgeleide te doen aan den man, dien zij allen als leider, leeraar, raadsman en vriend hadden geëerd, geacht en bemind. Uit Laren — zijn laatste woonplaats — waren tientallen dorpelingen, die hem zoo gaarne mochten lijden, en schilders, in wier kring hij zoo gaarne vertoefde, in dichte menigte op het kerkhof geschaard. Zijn vrouw, zijn kleinzoontje, zijn broeder en zuster en zijn hoogbejaarde schoonvader brachten hem met enkele oude, vertrouwde vrienden, Pekelharing en Winkler, Delprat en van Tussenbroek ten grave. Aan het graf mocht, op zijn verzoek, niet gesproken worden dan door Winkler, die op onovertrefbare wijze zijn aanleg en zijn inborst, zijn loopbaan en zijn leven schetste, en die op zoo innig aandoenlijke wijze door Willem Treub, den oud-minister, werd beantwoord. Toen gingen wij uiteen. Werklust, werkkracht, eerlijkheid en trouw, hulpvaardigheid, moed en strijdlust, waar het ging om belangen te verdedigen, die hem dierbaar waren maar nooit zijn eigen persoon golden, kenmerkten Treub van zijn jongelingsjaren tot de laatste oogenblikken van zijn leven. Hij was half Fransehman van geboorte, bijna geheel van allure, maar Nederlander in zijn hart. Van aanleg bijna evenzeer jurist, literator als bioloog, gaf hij aan alles wat hij schreef of sprak, Tijdsohr. v. Yerlosk. en Qyn. XXVIII. 6