coördinatie, waarmede maar één doel wordt nagejaagd: de voortplanting te verzekeren. Een normaal krachtige voortplanting is alleen dan verzekerd, wanneer de genoemde drie verschijnselen tezamen voorkomen. Welk nut zou het ééne hebben zonder aanwezigheid van het andere. Welk nut zou een goede eirijping hebben zonder dat tegelijkertijd geslachtsdrift bestond, of geslachtsdrift zonder eirijping? Welk 'nut zou verder een eirijping hebben zonder dat tevens het lichaam in elk opzicht normaal vrouwelijk ontwikkeld was om die rijpe eicel, als ze bevrucht werd, tot ontwikkeling te brengen? Natuurlijk klemt dit veel meer bij dieren met een periodieke bronst dan bij den mensch. Buiten de bronstperiode zijn alle drie functies in rust; er is geen geslachtsdrift, er is geen follikel- of eirijping, er zijn geen bronstverschijnselen in het lichaam, welke laatste tijdelijk geaccentueerde secundaire geslachtskenmerken zijn. In het voorjaar ontwaken door uitwendige invloeden alle drie; de geslachtsdrift ontwaakt, de eirijping begint, de secundaire geslachtskenmerken treden op. Het eene zonder het andere komt niet voor. Maar ook bij den mensch, waar de verhoudingen, vooral wat de geslachtsdrift betreft, zoo enorm veel gecompliceerder zijn, bestaat tot op zekere hoogte de genoemde coördinatie, want als er aan één van de drie iets hapert, hapert er maar al te vaak aan alle drie wat. Inde pathologie, bij het hermaphroditisme, infantilisme, eunuchoidisme vinden wij daarvan voorbeelden voor het grijpen. Ook in de physiologie: tijdens de puberteit verschijnen zij tezamen, om na het climacterium tezamen te verflauwen. Er komen uitzonderingsgevallen voor, waar de coördinatie afwezig is. B.v. soms schijnt bij kryptorchie, waar de testikelfunctie abnormaal is, de geslachtsspecificiteit van het lichaam redelijk normaal te zijn. Ook bij dieren (hengsten) is dit geconstateerd, de potentie kan zelfs sterk zijn. Verder komen gevallen voor met afwezigheid van geslachtsklier, waar de geslachtskenmerken min of meer duidelijk ontwikkeld zijn. Ja, zelfs zijn er de pseudo-hermaphrodieten met geslachtsklieren van het andere geslacht dan het lichaam. Deze gevallen zijn echter voor een nadere verklaring vatbaar en zij veranderen niets aan het feit (en ook niet aan de conclusie, die men er uit kan trekken) dat de genoemde drie verschijnselen inden regel, physiologisoh, tezamen voorkomen, optreden en afnemen; van dit samengaan springt de doelmatigheid onmiddellijk in het oog. Met het bovengezegde hoop ik mijn meening te hebben gemotiveerd, dat de specifiek vrouwelijke toestand van het lichaam met de vrouwelijke stofwisseling, en kenbaar aan goed ontwikkelde vrouwelijke secundaire geslachtskenmerken, het proces der follikelrijping beheerscht. Dit vormt

122