¥ : / DANK ZIJ RESA-ARIIHEM BEKENDE SCHRIFTELIJKE CURSUS Vraag ons Prospectus MIDDENSTANDSDIPLOMA Manufacturenbrevet Plakaatschilderen - Etaleren Handelscorrespondentie (Frans, Duits, Engels, Spaans en Nederlands) Staatsexamen A en B H. B. S. A en B (Extraneus) Onderwijsacte, Mulo-diploma WIE BIJ RESA STUDEERT SLAAGT II

B. v. B. W. jlcmer de schermen U stapt naar Uw winkelier en vraagt een pakje PANKO. „Alstublieft" zegt hij, waarna U naar huis gaat en zonder moeite - én zonder boter, melk en eieren - pannekoeken of flensjes bakt! Dit is het naspel. Het vóórspel en het stuk zelve spelen zich af in onze kantoren, vergaderkamers en fabriekszalen. U mag gerust weten dat vóór U dat pakje PANKO van 15 cent in huis hebt, en in Uw beslagkom roert, er bij ons heel wat moeilijkheden overwonnen dienen te worden! Zoo kan het overstelpend aantal orders, dat de laatste tijd bij ons binnenkomt, hier en daar wel eens een tijdelijk Peja-tekort doen ontstaan. Hebt U in zoo'n geval een klein beetje geduld, want weldra zult ook U weer de Peja-producten in onbeperkte hoeveelheid kunnen krijgen .... waarna U de Peja-pannekoek misschien nog méér zult waardeeren! Panhoenltoer-örntsU PEJA-producten - Deventer

DE MINNEBOODSCHAPPER

Vervolg van pag. 3

ger gemaakt en haar het verdriet slechts ouder, want haar vader houdt haar opgesloten."

„Dat is wreed," zei de pater.

„Ja, rei de jonkheer, „en mij houdt hij eveneens in mijn wanhoop opgesloten." „Dat is erg," zei de pater.

„Het is duidelijk," zei de jonkheer, „dat de vader dwaalt, en dat het meisje zoowel als ik daar het slachtoffer van zijn. En gij weigert mij in mijn verdriet te helpen en haar in haar leed een troost te brengen, die u alleen met zekerheid is toe te vertrouwen?"

„Maar ik heb geen verstand van liefde en zulke zaken," zei de pater.

„Die geen verstand hebben van liefde," zei de jonkheer, „zijn de beste bemiddelaars tusschen de minnenden. Met die er wèl verstand van hebben komt het altijd verkeerd uit."

„Ja..." zei de pater nadenkend, „maar misbruik ik mijn kleed niet en het vertrouwen dat dit wekt?"

„Nee," zei de jonkheer, „maar nu haal ik nog een flesch van mijnen besten wijn." En hij deed zulks, en alhoewel de pater er slechts een beetje van meedronk, verklaarde hij zich zoetjes aan door de redenen van den jonkheer overtuigd en gewonnen. En ten slotte zwichtte hij voor al den aandrang en hij zei bereid te zijn de boodschap te doen.

Misschien had den volgenden morgen in den klaren dag de pater spijt zich te hebben laten vermurwen en zoo weekhartig te zijn geweest. Maar zijn gegeven woord terugnemen zou nog onwaardiger zijn. En daarom ondernam hij op een paard van den jonkheer, waarmee hij terug zou komen rijden om het antwoord van het meisje te brengen, den tocht naar het kasteel van Veronica's vader. Het was een Meimorgen en alle vogels zongen in den koelen hemel boven de bedauwde velden. De pater echter had geen vrede in het hart. Hoe ter wereld had hij op zich kunnen nemen den vader van het meisje te misleiden en het vertrouwen, dat in zijn gewijde kleed te stellen was, te bedriegen door daaronder schuil te gaan als de overbrenger van een geheimen en verboden minnebrief vol aardsche liefde?

Heb ik mijn gezond verstand laten overreden doordat ik mijn gemoed liet beïnvloeden door een te gretig aangenomen glas vurigen wijn? Zeker heb ikrer slechts matig van gedronken, dat geloof ik ten minste, maar de teug was gloeiend, en dan is men geneigd milder en toeschietelijker te zijn dan oirbaar is en zijn strengheid af te leggen. Zoo dacht de pater, van twijfel en onrust vervuld, en onderwijl ging de dauw in de nevelen op en de sluiers van den morgen warden opgedronken door de warme zon van den vorderenden dag.

En al rijdend en ten gevolge van zijn verwarring zag de pater een waas voor zijn oogen komen, dat velden en boomen aan zijn blik onttrok. De aarde werd van een zwaarder blauw dan de hemel, en de liederen der vogels klonken gedempter, alsof zij zich verwijderden. De pater voelde den wiegenden gang, maar soms was hij zich niet langer bewust, dat hij te paard reed, voor zijn gevoel werd hij boven akkers en velden gedragen, het dier onder hem verdween geheel in nevelen en vergetelheid. Fel schrok hij soms uit dien dommél op, maar meteen hadden zijn oogleden hun zwaarte neer, met geweld werden zij neergeduwd en toegedaan.

Van niets kon hij zich toen nog rekenschap geven. Het was met een hevigen schok, dat hij ineens in een afgrond dacht te verzinken. Toen, in slaap, gleed hij van het paard neer, en languit bleef hij liggen op het gras tegen den berm van een verlaten weg.

Het paard echter, toen het bemerkte zijn berijder kwijt te zijn, keerde om en wandelde den weg terug naar zijn stal. In den boom boven den slaper zong een vink.

De lente zag hij toen hij wakker werd. Maar had hij onder zoo'n hoog opgewassen

boom gelegen? De schaduw van wolken dreef over hem heen en hun duister werd nagezeten door 't rennende licht van de zon. De pater stond op. Hij had een verre herinnering aan een paard, maar toen hij het niet zag, ging hij te voet, en aanstonds herinnerde hij zich de boodschap, die hij lichtzinnig op zich genomen had. Hij zette zijn weg voort door het land, dat hij na zijn slaap met vreemde slaapdronken oogen aanzag. Zoo stapte hij naar het kasteel, waar de jonkvrouw woonde, aan wie hij zijn brief moest brengen.

In den middag bereikte hij het kasteel

van jonkvrouw Veronica. Hij klopte aan

de deur en werd ingelaten. Somber vroeg

hij naar jonkvrouw Veronica en even

later, de fijne, ivoorkleurige, gerimpelde

hand op de zilveren kruk van haar stokje,

waarop zij leunde, stond een grijsgelokt,

deftig oud vrouwtje voor hem, dat hem

vroeg, wat hij wenschte.

„Ik heb gevraagd naar jonkvrouw

Veronica," zei de pater.

„Ja, ja, dat ben ik," zei het oude

vrouwtje.

Toen, met een schok, bedacht de pater: ik ben door dien jonker voor den gek gehouden, des te erger. En hij paste op, zich niet nog meer belachelijk te maken door den brief en den ring af te geven. Hij zei:

„Er moet hier een misverstand in het spel zijn."

„Hoe zoo, mijn vriend?" zei het oude vrouwtje.

Maar de pater gaf haar geen antwoord meer. Hij ging haastig heen. Hij ging geen anderen weg dan rechtuit naar zijn klooster, en diep bedroefd was hij, voor ijdelheid en spot zijn termijn zoo schandelijk verzuimd te hebben, en dat hij met leege handen, een krankzinnigen brief en een ontheiligden ring weerkeeren moest.

En hij verscheurde den brief, zag, hoe deze vergeeld en het schrift verbleekt was, en den ring gooide hij weg. En 's avonds klopte hij aan de kloosterpoort. Nu hadden zij tijdens zijn termijn een anderen broederportier aangesteld, een nieuweling, die hem niet kende. Maar toen hij dien opzij drong en naar refter en recreatiezaal doorliep, zag hij allemaal vreemde gezichten, die hem verbaasd aanstaarden.

Maar ik ken geen van allen, dacht hij, en voor den verwonderden prior, dien hij al evenmin kende, noemde hij zijn naam. Toen ging de prior in de archieven van het kloqster snuffelen en riep hem, en zei: „Een pater van uwen naam is vijftig jaar geleden uit het klooster vertrokken, om op termijn te gaan. Er staat hier van hem aangeteekend, dat hij niet is teruggekeerd."

Toen wist de pater niet meer, of hij waakte of droomde. Hij liep naar den kloosterhof en dwaalde tusschen de bloemen. Geen boom herkende hij, zij waren zooveel opgeschoten.

Maar bij een vijver, toen hij zich boog, zag hij zijn kromgetrokken gestalte en zijn zwaar gerimpeld, grijsgebaard en oud gelaat, en diep stond hii gebukt onder den last van zijn tachtig jaren.

Hij lachte, een droevigen oude-mannetjeslach. En tranen vielen in zijn baard, toen hij begreep, dat zijn leven een slaap van vijftig jaren was geweest, als een gericht en een vermaan, omdat hij eens zich in aardsche aangelegenheden had gemengd, die niet te pas komen voor een ordegeestelijke op termijn.

Hij strompelde naar de kapel. Daar knielde hij neer. Hij nam een getijdenboek en zijn oog viel daarbij op een bidprentje, dat tusschen de bladen stak. Hij las het gothische schrift, versierd met een beginleter, die in een wapen stond. Het was het bidprentje van een overleden broeder, broeder Amandus, in de wereld jonkheer N. N., op ruim veertigjarigen leeftijd geprofest en op acht en zeventigjarigen leeftijd vroom en zalig in den Heer afgestorven binnen deze muren. En omdat hij zoo oud was hield hij, dit lezend, eigenzinnig vast aan de gedachte:

„Hij heeft mij hier vervangen. Hij heeft mij hier vervangen."