kens huiverde zij in haar dikke wintermantel, alsof ze het echt koud had. Zij kwamen aan het station en vonden in den trein die hen naar het voorstadje zou voeren waar zij woonden, een leege coupé. John Shand ging tegenover zijn dochter zitten. Hij vond het prettig, naar haar te kijken, en was zich telkens bewust van 'n vaag gevoel van verwondering, dat zulk een lief, knap kind zijn dochter was. Hij hield van haar bijna nog meer dan hij het van zijn overleden vrouw had gedaan, en zeker veel meer dan van zijn jongere dochter Betty. Mary schoof 'n paar keer onrustig op haar plaats heen en weer, en legde toen, schuchter en aarzelend, haar hand op zijn knie. Haar stem klonk smeekend, toen zij vroeg:

„Vader, waarom doet U het toch.... dat verschrikkelijke werk, waardoor iedereen 'n afkeer van U heeft en bang voor U is?"

Zijn gezicht verstrakte iets bij die vraag, maar toch bleef zijn toon vriendelijk en geduldig, toen hij antwoordde: „Dat heb ik je vroeger al eens gezegd, kindlief, het is nu eenmaal de taak die mij is opgelegd. De menschen schijnen niet te begrijpen dat ik even goed 'n instrument in dienst van de Gerechtigheid ben als bijvoorbeeld een rechter. Ik help mee om de wereld beter te maken, door haar te bevrijden van menschen, die men beter met den naam van „giftige slangen" kan betitelen. Met den besten wil kan ik met zulk tuig geen medelijden hebben. Ik moet telkens denken aan hun onschuldige slachtoffers, en daardoor blijft mijn hart koel en mijn hand vast. Vergeet niet, dat degenen die hun misdaden boeten door den strop, bijna altijd gemeene moordenaars zijn, die hun straf dubbel en dwars verdienen."

Mary huiverde en leunde achterover. Als haar vader zóó begon — dat gebeurde gelukkig niet zoo vaak! — dan fonkelde er iets van fanatisme in zijn grijze, staalharde oogen, en zij had nog nimmer het antwoord kunnen vinden op de vraag, wat er toch in zijn leven kon zijn gebeurd, dat hem zóó hard had gemaakt en blijkbaar zoo geschikt voor zijn huiveringwekkende taak. „Ik kan daarover moeilijk met U redetwisten, vader. Natuurlijk zult U wel gelijk hebben, als U zegt dat zulke menschen hun straf moeten ondergaan, maar ik vind het verschrikkelijk, te moeten bedenken dat het de hand van mijn vader is, die hen doodt. Weet U hoe men in Denwood mij en Betty noemt, vader? De dochters van den beul! Wij hooren het de menschen fluisteren als zij voorbij gaan. Als we in een winkel komen dan schuiven de menschen 'n beetje opzij; kinderen op straat houden op met spelen als wij aankomen, en er ligt angst en afschuw in de oogen, waarmee zij ons aanstaren terwijl we voorbij gaan." „Ik weet het, kind. De kinderen hooren en leeren het van de grooten, en dat zijn dwazen! Als ik zoo nu en dan in 'n café kom, dan drink ik daar altijd in m'n eentje. Kom ik Zondags in de kerk, dan blijft de bank waarin ik ga zitten, altijd leeg. Dat is nu eenmaal zoo, maar ik trek mij van dat alles niets aan hoor. De menschen zijn niet wijzer."

„Ja, U kunt er tegen, vader! U bent sterk en hard, maar voor mij is het verschrikkelijk. Ik heb nog nooit een vriendin gehad, ik weet geen enkel huis waar men mij graag ziet komen, nooit heeft 'n kind eens vriendelijk tegen mij gelachen, tegen mij, de dochter van den beul! En ik zal wel nooit 'n jongen kunnen krijgen, zooals de meeste andere meisjes!"

Haar lief gezichtje was vertrokken door inwendige pijn. Shand keek naar de tranen die over haar wangen liepen ■en opeens drong het tot hem door, dat zijn dochtertje, dat hij tot dusver altijd nog als een kind had beschouwd, thans op den drempel stond van meisjes- en vrouwenleven, ja, dien wellicht reeds had overschreden. Nog nooit had zij tot hem zóó gesproken als nu; blijkbaar had dat schokkend tooneel buiten de gevangenis haar zoo aangegrepen, dat zij haar tot dusver zorgvuldig bewaard hartsgeheim had moeten uiten. En haar droevige klacht had zelfs den geharden man tegenover haar ontroerd.

„Je bent nog erg jong, Mary, nog bijna een kind."

„Neen vader, dat ben ik niet meer, en Betty evenmin, al is ze jonger dan ik. Ook zij moet 'n paar goede vrienden hebben, prettige menschen om mee om te gaan.... maar die moeten niets hebben van de dochter van den beul! Als zij ons zien aankomen, dan gaan ze aan de overkant van de straat loopen

en doen ze alsof ze ons niet zien. Ik maak me 'n beetje bezorgd over Betty, vader. Zij verlangt erg naar prettig gezelschap, en als zij dat niet kan vinden bij het goede soort, dan zoekt zij het ergens anders, waar het niet deugt. Ze heeft wel 'n paar vrienden, maar die zijn niet goed voor haar." Shand fronste de wenkbrauwen. „Ja, ja, die Betty dat is een lastig kind, maar ik zal haar wel mores leeren, al moet de lat erover!"

„Neen vader, zóó kunt U een meisje van zeventien jaar niet meer behandelen. U zoudt er een averecht resultaat mee behalen, want Betty heeft veel teveel Uw karakter om zooiets te verdragen. Het eenige wat er op zit is dat U ons in de gelegenheid stelt om eenige vrienden te krijgen onder eenvoudige, maar nette menschen. Wij kunnen niet eens 's gaan dansen, want ik weet zeker, dat, als er een man met mij zou willen dansen, hij zeker kippenvel zou krijgen bij de gedachte dat hij een dochter van 'n beul in z'n armen hield!"

Zij huiverde, en haar vader wreef, 'n beetje verlegen, met de rug van zijn hand over den neus. Mary wist, dat hij dit altijd deed als hij diep en ernstig nadacht. Het duurde dan ook lang voordat hij op haar laatste woorden inging.

„Misschien heb ik wel ongelijk, kind," zeide hij. „Jullie zijn eigenlijk groot geworden zonder dat ik er erg in had." Mary wachtte geduldig; ze begreep wel dat er nog meer zou komen, en ze wist ook, dat haar vader, al had hij naar haar idee wel sommige vreemde opvattingen, toch strikt eerlijk en ook redelijk was. Wanneer hij inzag, dat 'n ander gelijk had, dan gaf hij ook grif toe en handelde daarnaar. Hij zou dit ook doen tegenover zijn kinderen, daarvan was Mary vast overtuigd. Met spanning zag ze dan ook even later aan de uitdrukking op zijn gezicht, dat hij zijn besluit had genomen. „Die betrekking van mij," zeide hij langzaam en met nadruk, „vind ik evenzeer in het belang van de maatschappij als bijvoorbeeld het werk van doktoren die voortdurend strijd voeren tegen allerlei ziekten, maar ik weet heel goed dat sommige menschen er over mijn werk eigenaardige ideeën op nahouden. Aan den anderen kant moet ik er ook aan denken, dat ik tegenover mijn kinderen verplichtingen heb. Het is zeker niet goed, en ik wil dan ook volstrekt niet, dat jullie opgroeien als 'n paar vereenzaamde menschen, en daarom zal ik doen wat je graag wilt, Mary. Ik geef dat baantje op. Als ik me niet vergis, zal de groentenhandel wel genoeg opleveren voor ons drieën."

Mary klapte van vreugde in de handen

haar oogen schitterden.

„Ach vader, u moest eens weten hoe

gelukkig u mij nu hebt gemaakt! En

maakt U zich maar geen zorgen over

Betty; ik zal wel 'n oogje in het zeil

houden."

TWEEDE HOOFDSTUK.

Betty was in de keuken, toen John Shand en Mary het landhuisje bereikten dat even buiten Denwood lag. Zij was schijnbaar druk bezig bij de kachel, maar ze had zóó'n kleur en deed zoo gejaagd, dat Mary haar argwanend-verwonderd aankeek.

Betty veroorzaakte Mary voortdurend zorg; zij leek veel op haar oudere zuster, maar ze had bruin haar, iets meer kleur en 'n beetje ondeugende oogen. Ofschoon ze een jaar jonger was dan Mary, was ze in menig opzicht meer bij dan haar zuster.

Mary nam de ketel van het vuur om dit 'n beetje op te poken, en zoodoen- \ de merkte zij dat het hengsel koud was, waaruit bleek dat de ketel nog maar even tevoren was opgezet. Zij ging naar de bijkeuken, en zag daar dat Betty haar hoed en mantel blijkbaar in de haast had neergegooid. Dat was geen zuivere koffie, begreep ze en zij ging terug naar Betty om haar 'n beetje uit te hooren. Met opzet sprak ze zacht, want haar vader was boven en ze wilde niet dat hij het hooren zou wat de beide meisjes samen te bespreken hadden.

„Je bent weg geweest Betty," begon zij, „en vader had je nog zóó gezegd dat je thuis moest blijven."

„Ik heb geen voet buiten de deur gezet!" beweerde Betty verontwaardigd. „Vertel mij nou wat zeg! Je bent misschien 'n minuut vóór ons binnengekomen en hebt toen gauw de ketel opgezet. Heb je soms weer met de soldaten in het kamp staan babbelen?" „En al had ik dat nou gedaan, wat dan nog? Mag ik soms heelemaal geen plezier hebben?" (Wordt vervolgd)

Op het kantoor van het informatiebureau. Ieder, die met vragen komt, wordt te woord gestaan in 'n daarvoor bestemd vertrek, waar men rustig alles kan opgeven.

70.00

NEDERLANDERS ZOEK

WEGGEVOERDE LANDGENOOTEN

Van de meer dan 500.000 Nederlanders, die door de Duitschers over de

grenzen werden gevoerd, keerden er ongeveer 180.000 (d.i. 36 procent!)

niet terug. Van velen, waaronder ruim 100.000 Joodsche Nederlanders,

weet men met zekerheid, dat zij in Duitschland, of in gebieden, die door

de Duitschers bezet waren, zijn omgekomen.

Van 70.000 landgenooten is echter nog niets bekend.

Waar bevinden zij zich? Ongetwijfeld zijn velen van hen gestorven.

Maar waarom heeft men daarover nimmer iets vernomen?

Zijn er misschien nog groepen Nederlanders in Duitschland, op den

Balkan of in Rusland?....

et is niet zoo eenvoudig", vertelde ons de heer van der Vosse, fungeerend Directeur van het Informatiebureau van het Nederlandsche Roode Kruis, en hij herinnerde er aan, dat het na den eersten wereldoorlog soms een jaar of tien duurde voordat vluchtelingen of krijgsgevangenen naar hun vaderland of hun woonplaats konden terugkeeren.

Op het Centrale Opsporingsbureau van de U.N.R.R.A. (Het Central Tracing Bureau) te Arolsen in Duitschland wordt thans met man en macht gewerkt om de talrijke nog niet verwerkte gegevens van Wereldoorlog No. 2 te registreeren. Welk een arbeid dit is, beseft men misschien, als men weet, dat dit bureau ondanks zijn grooten staf van personeel zelfs thans nog niet eens alle doodenregisters van de voormalige Duitsche concentratiekampen heeft kunnen verwerken

Alleen het Informatiebureau van het Nederlandsche Roode Kruis is in zijn functie van Nationaal „Tracing Bureau" gemachtigd om alle opsporingswerk voor Nederland in Duitschland te verrichten, vernamen wij van den heer van der Vosse.

Er werkt nog steeds een staf van niet minder dan 180 personen op het hoofdkantoor te Den Haag om de administratie ten behoeve van de opsporing in Duitschland bij te houden. Nog dagelijks ontvangt het bureau tallooze verzoeken tot opsporing.

Doordat de eenvoudige gevallen, waarvan de gegevens gemakkelijk te verkrijgen waren, natuurlijk reeds lang tot opheldering zijn gebracht, resteeren thans alleen de moeilijke gevallen. In dit verband deelde de heer van der Vosse mede, dat het opsporingswerk in Duitschland energiek ter hand wordt genomen met behulp van de plaatselijke overheid en de kerkbesturen.

Op onze vraag: „Verwacht U nog veel vermiste Nederlanders terug uit verafgelegen gebieden?" antwoordde de heer van der Vosse: „Dat is onmogelijk te zeggen! Het is inderdaad een feit, dat er voor de velen, die tot heden niets van familieleden of vrienden hoorden, nog altijd een sprankje hoop mag bestaan, dat er voor hen op een goeden dag een levensteeken komt.... Er hebben zich zelfs inderdaad al dergelijke gevallen voorgedaan!...."

Het is ook voorgekomen, dat menschen, wier dood gemeld was, in werkelijkheid nog springlevend waren. Hoe dit mogelijk is?.... De heer Van der Vosse ging serieus op onze vraag in: „Dat zijn geen vergissingen", zei hij. „Dergelijke gevallen doen zich ook telkens voor, maar daaraan kan het Roode Kruis niets doen. Het is bijvoorbeeld dikwijls in concentratiekampen voorgekomen, dat gevangenen hun P.B.'s verwisselden met die van gefusilleerde medegevangenen, teneinde als dood in het kampregister vermeld te staan. Nu de administratie van de kampen haarfijn nagezocht wordt, komen de eigenaars van die P.B.'s op de doodenlijst te staan en wij kunnen daaraan niets doen. Als wij dan de overlijdensacten, die wij ontvangen, uitreiken, blijken de „dooden" nog in leven te zijn!

Veel onnoodige moeilijkheden worden veroorzaakt door menschen, die inlichtingen vragen, maar onvoldoende gegevens verstrekken.... J. V.R.

Links:

Zoo moet het niet! Hoe kan het Roode Kruis iemand opsporen, als de familieleden niet eens den geboortedatum opgeven, en verdere gegevens ook ontbreken. Dergelijke brieven ontvangt het Roode Kruis steeds en.... cle schrijvers en schrijfsters kunnen niet geholpen worden.

Een hoekje van de zaal, waar het groote kaartsysteem is opgeborgen. Elk meisje behandelt een deel van een letter.