PROBLEMEN PARADE

IN PROZA EN POEZIE

Brieven, voor deze rubriek bestemd, te adresseeren naar „De Clinge" te Bussum.

Mijn éérste greep in de stapel brieven is, in verband met de Meimaand, al een erg gelukkige: 't gaat over verliefd zijn. Elly te A. vraagt, hoe je zéker kunt weten, dat je écht verliefd bent. In een Amerikaansch tijdschrift vind ik toevallig het volgende: een dokter stelt tien vragen; wie daarvan zeven naar waarheid met „ja" kan beantwoorden, is „echt" verliefd.

Hier komen ze.

1. Zijn er heel veel dingen, die je graag samen zou willen doen?

2. Voel je je trots, als je hem of haar met een van je andere kennissen of vrienden vergelijkt?

3. Heb je een gevoel van onrust, als je niet bij hem of haar bent?

4. Vind je het prettig om samen te zijn, zelfs als je kibbelt?

5. Heb je een sterk verlangen om aardig en hartelijk voor hem of haar te zijn en offer je je eigen pleziertjes graag voor hem of haar op?

6. Wil je werkelijk graag met hem of haar trouwen?

7. Heeft hij of zij dezèlfde eigenschappen, die je zélf hebt of graag zou willen hebben?

8. Vinden je vrienden en kennissen, dat jullie goed bij elkaar passen?

9. Gelooven je ouders, dat je verliefd bent? (Ouders zijn op dat gebied nogal eens lastig en ongeloovig).

10. Heb je in je binnenste al eens plannen gemaakt over de trouwerij, je huis, etc.?

Dit zijn dus de vragen van dien Amerikaanschen dokter; maar er is ook nog wel een andere manier om er achter te komen, of je écht verliefd bent: Wie niet slaapt en niet eet,

Snoep- of rook-bon vergeet,

Rood wordt als een pioen Bij het zien van een zoen,

Op een tochthoek blijft staan,

Twee uur wacht in een laan.

Zonder mantel of jas,

Tot zijn kuit in een plas,

Wie niet voelt en niet merkt Dat zijn maag niet goed werkt, Wie geen vrêe vindt of rust En geen ijsco meer lust,

Stééds aan „hem" denkt of „haar'% Die is écht de sigaar.

Er is nóg een kortere weg om er achter te komen: als je je totaal ongeschikt voor de samenleving voelt, is het écht. De twee zusters. Als die radio-omroeper zegt: „nu volgt de bekende, zoo niet de populairste wals," dan bedoelt hij daar niet mee, dat die wals niet de populairste is; hij wil zeggen, dat die wals niet alleen de bekende, maar ook hoogst waarschijnlijk de populairste is.

A. S. te M. De tekst van het door U gevraagde lied is mij niet bekend, dus ik kan U tot mijn spijt niet van dienst zijn.

Kaartclub. Uw vraag hoort meer in Uw kaartclub dan in deze rubriek thuis: U noemt drie dingen: arbeid, kapitaal en hersens en U vraagt, wélke van die drie onmisbaar zijn voor de maatschappij. Ik zou U met een weder-vraag willen antwoorden: wélke poot van een drie-pootige stoel is onmisbaar? F. S. te A. De door U bedoelde vriendschap kan zeer zeker bestaan en kan. zelfs een heel móóie zijn.

Mevr. v. d. B. te Z. De door U bedoelde bundeltjes zijn geheel uitverkocht en ik bezit zelf geen enkel exemplaar meer, daar mijn archief door het bombardement van mijn huis verloren, ging; ik kan U dus niet van dienst zijn. A. te W. Bespreek de zaak eens met den hoofdonderwijzer van je school, die' zal je zeker met raad en daad willen, bijstaan.

Jan te D. U behoeft Uw eigen naafn: niet als afzender te vermelden.

Mevr. W. te H. Ik ben het volkomen: met U ééns, geachte Mevrouw: het zal niet meevallen met die nieuwe spelling en wij, ouderen (alléén op spellinggebied natuurlijk) zullen nog wel eens de noodige en onnoodige fouten maken.. Natuurlijk zal mijn rubriek er óók aan moeten gelooven, (Nog niet. Bed.) en ik

zal mijn best doen, zoo min mogelijk spellingsbokken te schieten; van klein kind af heb ik een groote liefde voor de Nederlandsche taal gehad en hoewel ik er van overtuigd ben. dat er veel aatjes en eetjes en sééhaatjes zijn, die eigenlijk veel beter kunnen verdwijnen, gaan die veranderingen mij toch erg aan het hart. (Ons ook. Red.) En ik vind de nu geldende vereenvoudigingen eigenlijk een beetje „half werk"; als we nu tóch gaan opereeren, laten we het mes er dan ook goed in zetten en een taal maken, waar niet iedere

vreemdeling zijn tong op breekt en waardoor niet vrijwel ieder schoolkind slapelooze nachten en onvoldoendes heeft. Neem alleen onze „sterke" en „zwakke" en onregelmatige werkwoorden maar eens; wat een logica!

Als ik zeg: kom, kwam, gekomen, waarom zeg ik dan óók niet: brom, bram, gebromen? Waarom wèl: slaan, sloeg, geslagen en niet: staan, stoeg, gestagen? Als we daar een beetje rekening mee hielden, zou het heel wat eenvoudiger zijn, al zou het de eerste 14 dagen wat zonderling aandoen als je bijvoorbeeld las: Het meisje loopte heen en weer en zoekte blijkbaar haar zakdoekje, dat ze pas had gekrijgd; ze had het zélf uitgekiesd en was het nu al weer verliesd; wat zal zij bij zichzelf

hebben gedonken?

En dan zullen we er aan moeten wennen, dat we een uitgang kwijtraken; dat ik óók zoo eenvoudig niet: Schiet de jager de beer? Neen, de tijger schiet de jager. Zoek het maar uit. (Maar schiet geen bok).

En die dubbele eetjes en ootjes en uutjes! Ik heb al bij het Ministerie van Onderwijs, Spellingskunsten en Wetenschappen toestemming gevraagd om mijn naam met twee oo's te mogen blijven schrijven omdat ik daar al zooveel jaren aan gewend ben. De ch van Doorenbos is mijnen voorouders (derde naamval) ontfutseld toen Karei de Kale in een pientere bui een spellingsvereenvoudigingswetsontwerp indiende en doorvoerde.

o&me.n

Van 't bescheiden Maartsch viooltje En de crocus stappen wij Via hyacint en tulpen Naar de bloemen van de Mei. Daarna: zonnebloem en rozen En dan raakt het zoowat uit:

Na de asters en chrysanten Komen bloemen op de ruit.

Wat een geluk voor ons, menschenkinderen, dat, toen indertijd de verschillende goden en godinnen werden ingesteld en geinstalleerd. Flora, de godin van de bloemen, niet bij de rolverdeeling werd vergeten! Wie kan zich ons leven zónder bloemen voorstellen? Leven we niet gelijk óp met de bloemen? Beginnen wij in het eerste stadium van ons bestaan niet net als het bescheiden Maartsche viooltje, zij het ook met eenig reukverschil? Doorleven we daarna niet de ontluikende bloeitijd in Mei, komen we vervolgens niet in de groote bloei-, kleur- en leven-periode van zonnebloem en rozen, fiere, groote zonnebloemen, teere, bleeke rozen en brutale, durvende, vuurroode exemplaren? Strijden ook wij dan niet de strijd om de voorrang en trachten ook wij elkaar niet de loef af te steken door de aandacht der vlinders zooveel mogelijk op ons te vestigen? En gaan we daarna niet behooren tot de meer bezadigde, deftige asters en chrysanten, voor wie het al gauw buiten te koud wordt, die met kunstmatige warmte in het leven worden

gehouden en die bij het kleinste onverwachte nachtvorstje de kraaienof in dit geval de chrysantenmarsch blazen?

Stérker nog: de menschen, speciaal de vrouwelijke afdeeling, lijken vaak op bloemen. Waar doen ze ons al niet aan denken? Het frissche, roodwangige, babbelgrage meiske is de klaproos; haar ernstige, peinzende Indische zuster is de mysterieuze orchidee; een vroolijke verschijning is een zonnebloem, haar speciale aanbidder noemt haar duizendschoon, bij het roeien is zij zijn waterlelie, dikwijls komt er een meizoentje van en als zij geen kruidjercer-me-niet of doovenetel is, doch integendeel een passiebloem (en papa vér) is er alle kans, dat zij levenslang zijn

vergcetmenietje wordt

Er blijven natuurlijk enkele van deze feminifloracombinaties, die strubbeling geven: met de naam leeuwenbekje zal géén meisje genoegen nemen, terwijl een hoog-licht-blonde blondine niet voor Aaronskelk in aanmerking komt; een amazone kunnen we geen paardebloem en de dochter van een margarinefabrikant geen boterbloem noemen; zij zou denken, dat we haar voor de gek hielden. Verbeeld je, dat je tegen een tweehonderdpondertje zegt: mijn schattig vetplantje! Een lange jongen kan tegen een klein meisje zeggen: klim-op; een goedkoope odeur uitwalmende, motorfietsduozittende schoone

zouden we in sommige gevallen, héél zachtjes, stinkende gouwe kunnen

noemen.

Bloemen zijn allemansvrinden in de beste beteekenis van het woord. Ze zijn lief voor het verwende, rijke meisje, dat ze in de grootste variatie in tuin, kamer en broeikas heeft staan, ze zijn precies even lief voor het arme vrouwtje, dat één heel klein plantje in haar vensterbank vertroetelt.

Bloemen geven ons goede voorbeelden: ze verspreiden kleur, geur, leven, licht en vriendelijkheid, blijven daarbij altijd bescheiden en eenvoudig, gebruiken geen kunstmiddelen om zich mooier te maken, geven zich oprecht zooals ze zijn. Een roos, die door een ruwe hand wordt fijngeknepen en vernietigd, laat tóch nog haar zoete geur in die hand achter. Bloemen blijven zich zelf altijd gelijk: zie ze in een groot park of in een stads-tuintje, op een pompeuze tentoonstelling of op een handkar, in een reusachtig bloemstuk of in een glas water, ze blijven altijd haar eigenaardige, mooie geschiedenis vertellen. Ze zijn óveral op haar plaats: in feestzaal en ziekenkamer, bij optocht en begrafenis, bij afscheid en weerzien, in de hoofdtooi der bruin en in het knoopsgat des feestooms.

Welke Moeder vergeet de bloemen, die bij de geboorte van haar éérste kind bij haar stonden? En welke Vader herinnert zich niet meer de eigenaardige emotie, toen het kleintje op eigen houtje een paar van zijn met zorg en moeite gekweekte, zeldzame bloemen geplukt had en hem die aanbood met de lakonieke mededeeling: boemtiepukt?

Bloemen spelen, vooral alweer in het leven van een vrouw, een belangrijke rol; in iedere phase van haar bestaan, van zuigeling tot Oma toe, komt zij er mee in aanraking; aan beide uiteinden van haar levensdraad zijn bloemen:

't Kindje dat lag daar zoo blozend

en blij!

't Was op een zonnige Zondag in Mei; Bloemen op tafel, ze geurden zoo zoet: Welkom op aarde! Een lieflijke groet. Bloemen!

Zestien jaar later, in 't zélfde gezin: Zij, voor de spiegel, bekeek zich er in; 'n Doos werd voorzichtig op tafel gezet: Snoezig! Van hém! Kijk, haar éérste

bouquet!

Bloemen

Zij was de Bruid en ze stond kant en

klaar

Op haar klein kamertje, bloemen in

't haar.

Bruidskleed en sluier van sneeuwwitte zij,

Hij kwam haar halen, zoo stralend en

blij:

Bloemen!

Eéns, toen ze las in een boek uit haar

jeugd,

Zag ze weer vóór zich die döl-vrije

vreugd;

Toen viel een bloem, dor, verdroogd, uit dat boek,

Zij bracht die middag met mijmeren

zoek.

Bloemen

Oma was jarig, ze werd tachtig jaar; Rondom haar juichte een kleinkinderschaar.

't Jongste, van vijf, had een vers

opgezegd

En een bouquet op haar schoot neergelegd.

Bloemen!

Niet heel veel later, een zonnige dag, Was het, of Oma te sluimeren lag; Wéér werd zij toen in de bloemen gezet, Eén daarvan staat nu nóg bij haar

portret.

Bloemen