Zij kreeg een hevig verlangen naar John. John dat was immers haar man, die ze tot voor kort valselijk had beschuldigd van overspel en zo meer. Zij had het goede in hem niet willen zien, omdat zij onvoorwaardelijk geloofde in zijn jongere broer. John was hier nu ver van daan. De oude vrouw nam haar bij de hand en beduidde haar op te staan en haar te volgen.

Het lopen viel niet mee voor Heather. Haar ledematen waren zo stijf geworden, dat zij zich nauwelijks kon bewegen. Toen de oude vrouw dit zag, snauwde zij iets tegen het meisje, dat Heather direct onder de arm pakte en haar hielp bij het binnen gaan van de hut, waar zij uit gekomen was. De twee vrouwen brachten haar in een der vertrekken van de donkere hut, deden het gordijn dicht en lieten haar alleen achter.

Door het heldere zonlicht van buiten zag Heather de eerste ogenblikken niets in de hut. Langzamerhand raakten haar ogen gewend aan deze duisternis en zag zij, dat ze in een klein vertrek was, waarvan de enige meubilering bestond uit een soort bed van gedroogde palmbladen. Zij kroop er naar toe en strekte er zich op uit.

De dag ging voorbij zonder enig teken van Ken. De enige afwisseling, die er was, was de komst van het jonge meisje met een schaal vers fruit. Heather vond ze wel erg fris, doch het hielp niet veel tegen de grote honger, die zij had. Zij had er niets te doen. Uit verveling ploos ze de hele palmbladeren uit en luisterde naar de vreemde geluiden, die afkomstig waren uit de grote hut. Het gedreun der trommen drong tot haar door en zo nu en dan hoorde zij het lallen der mannen. De avond viel en het werd akelig donker in de hut.

Zij was juist van plan weer eens te gaan slapen, toen ze het geluid van een paar blote voeten op de trappen van de hut hoorde. De oude vrouw kwam binnen en droeg een fakkel bij zich, die een toverachtig licht op haar gerimpeld gezicht wierp. Achter haar kwam het inlandse meisje met een rok en een halssnoer bij zich van dezelfde makelij als zij zelf droeg. Zij legde dit naast Heather neer en beduide haar met gebaren, dat zij haar keurig wit costuum uit moest trekken, om zich in deze inlandse kledij te steken. Toen Heather het hoofd schudde begon de oude vrouw een heel verhaal, waarbij zij veel met de armen zwaaide. Ondanks dat scheen Heather toch niet van plan te zijn te doen, wat haar gevraagd werd. Zij fronste het voorhoofd en keek Heather heel boos aan. Daarna zei zij in gebroken Engels, dat zij veel jaren geleden waarschijnlijk eens op een missieschool geleerd had: „Als de missus zich niet wil verkleden, dan zal haar daar aanstonds een man bij komen helpen." De gedachte, dat zo'n inlandse man haar hierbij behulpzaam zou moeten zijn, gaf bij Heather de doorslag. Heather begon zich met koortsachtige haast te verkleden. Het jonge meisje hielp haar bij het aantrekken van de grasrok en het omhangen van de halssnoer. Toen dit klaar was zei Heather zo goed en kwaad als het ging in het Maleis: „Waarom moet ik mij verkleden?

Wat gaan jullie met mij doen?"

De oude vrouw grijslachte en keek naar haar jonge helpster. Daarna zei ze als antwoord op Heathers vraag, in hetzelfde gebroken Engels van zo juist: „Jij hebt de jongere broer van de grote Tuan afgenomen van een vrouw van onze stam. Daarmede hebt u onze goden beledigd. Onze tovenaar zegt nu, dat wij dit alleen weer bij de goden goed kunnen maken als wij u dood maken."

H EATHER BOLTON, is op reis naar Malakka. Nu zal ze met Ken in Singapore trouwen. John Harker, een broer van Ken, haalt haar af. Er komt bericht, dat Ken gedood is. John trouwt met Heather. Ken keert echter terug. Een inlandse vrouw (Suleima) valt Heat her aan, maar John redt haar. Ken insinueert dat John met deze vrouw een verhouding had. John zegt Ken, nooit meer op de plantage te komen. Ken lokt John van de plantage weg met een telegram. Heather gaat John 's avonds tegemoet. Ken wacht haar dan op. John komt thuis en ziet dat Ken de brandkast leeggestolen heeft. Hij hoort van de ontmoeting tussen Ken en Heather. Hij stuurt nu ook Heather weg. Op weg naar Singapore wordt Heather overvallen en naar het dorp van de Rangungah gebracht.

„U kunt mij gerust dood maken," zei Heather, terwijl de twee vrouwen haar de lader afdroegen. „Doch ik wil de broer van de Tuan niet als mijn man. Suleima mag hem gerust hebben, want ik heb zelf een man."

Nu besefte zij wat zij gedaan had. Zij lag daar op de grond voor de trappen van de hut en zag de hossende en springende menigte inlanders met zwaaiende en brandende toortsen. Dit alles had zij kunnen voorkomen, als zij zich niet had laten hangen aan de mooie woorden van Ken. Als zij begonnen was met het eerste briefje van Ken aan John te laten zien, dan zou die zijn maatregelen wel genomen hebben. Dan zou haar zoiets nooit hebben kunnen overkomen, want John zou haar zeker tegen alle gevaren beschermd hebben.

De kring van mannen opende zich. Heather zag de tovenaar verschijnen. Voor deze gelegenheid was hij op zijn Zondags uitgedost. Naast zijn aparte kleren had hij zijn gezicht met allerlei kleuren geschilderd en zag er uit om bang van te worden. In zijn hand had hij een groot mes, waarmede hij onheilspellend door de lucht zwaaide. Toen hij langzaam dichterbij kwam, werden de deuren van de grote hut opengemaakt en werd door twaalf sterke mannen het offeraltaar, dat op twee wielen stond, naderbij gebracht. Bij een bloedoffer waar het ging om de eer van een vrouw, mochten de vrouwen tegenwoordig zijn. Bij andere gevallen, waar het zalmen betrof van de geesten van de stam, werden de vrouwen altijd weggejaagd.

Heather wilde schreeuwen, doch er kwam geen geluid uit haar mond. Door de vrouwen werd zij dichterbij gedragen en met het gezicht naar beneden op de grond gelegd. Zij hoorde het suizen van het grote mes in de lucht en wachte op het moment, dat het staal in haar vlees zou dringen.

Het mes viel niet.

Een schelle kreet van een vrouw overstemde het eentonige gezang der mannen. Zij hoorde het klepperen van voeten en iemand wierp zich bovenop Heather en vormde zodoende een natuurlijk schild. „Dit offer is niet meer nodig," hoorde Heather vlak bij schreeuwen. „Daar is reeds een mannenleven voor gevallen. Onze goden behoeven het leven van deze vrouw niet te hebben."

Welke man was het wiens leven zou genomen zijn, inplaats van het hare? Een ogenblik dacht zij aan John.

Ali op zijn best

Toen John de auto met Heather en Majid had zien verdwijnen, was hij

met een bitter glimlachje op het gelaat de bungalow binnen gegaan. Heather, de vrouw waarvan hij gehouden had, was nu voorgoed uit zijn leven verdwenen. In de liefde had Ken het toch van hem gewonnen. Hij sprak zichzelf moed in en wilde niets meer weten van hartzeer, verdriet of teleurstelling. Nu stond hij weer alleen op de wereld en als vrij man. Zeker, het zou niet meevallen om dit alles te vergeten, doch er was nu toch niets meer aan te veranderen. Hij wilde Heather, kost was kost, voor altijd vergeten.

Dat vergeten ging niet zo snel als hij gedacht had. Waar hij ook liep of zat, geregeld zag hij haar in zijn verbeelding bij hem. Hij zag haar tenger figuurtje tussen de bomen van de plantage, hij hoorde de echo van haar lach voortdurend in zijn oren en zo ging het maar door. Dat was nog het ergst als hij in zijn kamer was en de administratie bij werkte. O, het was dan soms niet uit te houden. Met een slag werden de boeken dicht gesmeten. John stak dan een sigaret op en begon de lege kamer op en neer te lopen. Toen het donker werd was het nog erger. De muggen en andere insecten vlogen af en aan bij de waranda en het was of ze allemaal een aanslag op zijn leven wilde plegen. Het was om er bang van te worden. De vuurvliegjes begonnen hun dans en toverden een helse gloed voor zijn ogen.

John klapte in de handen. Dat was het teken, dat de oude Majid, de hoofdman van de Maleiers, bij hem moest komen. John hoopte door een gesprek, wat afleiding te kunnen vinden.

Niet Majid, maar Ali verscheen. De jongen keek zeer angstig en John herinnerde zich plotseling, dat hij de oude Maleier met de auto had weg gestuurd om Heather naar de trein te brengen, waarmee zij dan die zelfde avond Singapore nog zou kunnen bereiken.

„Is er iets van uw dienst, Tuan?" vroeg Ali met bevende stem, toen John hem zonder een bevel te geven aan bleef staren.

John was direct weer de oude. „Wil je de kok zeggen, dat ik vanavond niet warm eet. En breng me nu iets fris te drinken," zei John, of het de gewoonste zaak van de wereld was.

Ali bewoog zich niet. In plaats van onmiddellijk weg te vliegen om de opdracht, die zijn meester hem gaf uit te voeren, kwam hij een stap dichterbij.

„De Tuan behoeft niet bang te

zijn," mompelde hij ernstig. „De Tuan heeft bedienden, die van hem houden en die alles willen doen om zijn eer te beschermen."

Zijn eer. Hij keek de jongen een ogenblik boos aan. Zou het verdwijnen van Heather reeds het onderwerp zijn geworden van de babbelpartijen der inlanders? Hij kon het zich goed voorstellen, hoe zij het geval bij hun vuren gezeten, haarfijn uitpluisden en er hun mening over hadden.

John was van plan hem af te blaffen, doch hij bedacht zich nog bijtijds. Ali meende het goed. John zag het aan de trouwe ogen van de jongen. Die meende het goed met hem. Daarom zou het wreed zijn om er geen notitie van te nemen. „Heb jij al eens gezien, dat ik bang was voor een mens of een dier?" vroeg John vriendelijk. „Mijn bedienden behoeven mij niet te vertellen, dat zij mij trouw zijn en mij zullen beschermen. Ik kan precies lezen wat er in een ander om gaat. Ik weet daarom, dat jullie het goed met mij menen, zeer goed zelfs." Deze woorden deden Ali goed. Hij sprong vooruit, greep de hand van John, kuste ze innig en zonk op de knieën.

„Tuan, mijn Tuan," mompelde hij. „Niemand zal u kwaad doen. Zelfs uw broer niet. Majid en ik en wij allemaal zullen u beschermen."

Voor mijn broer behoeven jullie mij niet meer te beschermen," zei John. „Hij is voor goed hier vandaan. En zal nooit meer een voet op mijn plantage of in deze bungalow zetten."

„Dat weet ik ook, dat de Tuans broer hier niet meer in deze bungalow rond zal lopen om ons af te snauwen, zoals hij dat gewoon was," zei Ali opgewonden. „Als wij hem te pakken kunnen krijgen, dan zal hij boeten voor wat hij aan de plantage kapot gemaakt heeft en...." „Genoeg," zei John, het gesprek afbrekend. Hij wist uit ervaring, dat de Maleiers zeer gevoelige mensen waren en zich dikwijls op een onbezonnen. manier konden laten gaan. „Nu moet je niets meer tegen mij zeggen vanavond, Ali. En doe nu wat ik je gevraagd heb."

John dronk het koele vocht, dat Ali hem gebracht had en probeerde zich wijs te maken, dat hij niet meer dacht aan zijn vrouw, die hij zo plotseling weg had moeten sturen. Toen het bedtijd werd moest hij zich zelf bedwingen om naar bed te gaan. Het slapen viel niet mee. Eindelijk dommelde hij in. Hij woelde en was zeer onrustig. Angstige dromen kwelden hem en voortdurend zag hij Ken voor zich, die hem om hulp smeekte, omdat hij in groot gevaar verkeerde.

John was vroeger opgestaan dan normaal. Hij had het druk, want voor het geld, dat Ken mee genomen had moest ander in de plaats komen. Hoe hij dat klaar zou spelen, wist hij nog niet. Zelf had hij zeker het volste vertrouwen bij de bank, doch de aanleg van de nieuwe plantage had hem al zoveel geld gekost, dat hij nu toch vreesde, dat de kassier zou zeggen: het gaat niet meer. Twaalf jaar lang had er geen cent aan gemankeerd, zodat John het beste maar hoopte.

Hoe dan ook, de arbeiders moesten betaald worden. Na het ontbijt, dat hem helemaal niet smaakte, maakte hij de brandkast open om zijn chèqueboek te nemen.

Zijn ogen werden zo groot als knikkers.

Op de zelfde plank, waar hij het geld vermist had, lag het nu weer. Had hij gisteren dan gedroomd, dat het weg was, vroeg John zich af. Neen, zo was het niet. Iemand had het achter zijn rug daar weer neer gelegd.

Heather kon het niet gedaan hebben, want de safe was steeds gesloten geweest en zij had er geen sleutel van. Het was ook mogelijk, dat Ken haar om de een of andere reden de sleutel gegeven had, om het weer terug te leggen.

(Wordt vervolgd)