lliTA'QE. Y-QA9QEXS

Dc luitenant van de Ile Compagnie was een man, die met z'n minderen meeleefde, die begreep, wat het zeggen wilde om voor veertien dagen of drie weken uit je werk gehaald te worden om herhalingsoefeningen te moeten meemaken. Hij begreep ook, dat hij van die menschen niet kon verwachten', dat zij die paar weken weer volbloed soldaat zijn zouden. Hij was zelf voor herhaling op en was ook geen ijzervreter.

Hij had dan ook de sympathie van alle „jongens" van de compagnie. Niemand zou het wagen van hem kwaad te vertellen. En toch was hij om den drommel geen Joris Goedbloed, die alles maar over z'n kant liet gaan. Als er dienst was kende hij geen gesul en gehannes. Dan was hij zelfs „model" en voor den drommel niet makkelijk. „Overdoen jongens, overdoen" lag hem in den mond bestorven. En wat dit zeggen wilde, hadden de armen en beenen van de .jongens" meermalen ondervonden. Hoeveel ze ook met den „luit" ophadden, toch ontsnapte er zoo nu en dan wel eens een onvriendelijk woord als er oefeningen met het geweer werden gemaakt. Dan kwam de gijmnastiekleeraar — de burgerbetrekking van den luitenant — te voorschijn.

„Overdoen jongens". Ze hoorden het nu nog met schrik in de ooren. En als er een, die beter gewend was een pen of een naald te hanteeren een flauwte nabij was, was het troostende woord van den luitenant: „volhouden, je went er wel aan," 'n gezonde oefening, je wordt er sterk van." Maar de „soldaatjes voor drie weken" voelden voor dergelijke gezondheidsoefeningen al heel weinig en prefereerden het meer, sterk te worden door 'n goed middagpotje en rust op de stroozak. Maar van iever was geen sprake, zelfs niet bij luitenant „Overdoen". En hoe graag ze hem ook mochten, toch leefde bij allen de hoop, nog eens een zoete wraak te kunnen nemen voor al die stijve armen en beenen en pijnlijke plekken, welke hij hen zoo dikwijls had laten oploopen.

De gelegenheid kwam eerder, dan iemand had durven hopen.

De compagnie was al dagen lang aan het loopgraven maken. Spitten, kruien, grond opgooien en vast stampen, was het werk van den ochtend tot den middag. Het was wel in strijd met alle militaire begrippen, maar er werd „op taak" gewerkt en 't ging als gesmeerd. Zooveel werk werd er per dag gedaan, dat er nog wel tijd overbleef voor liefhebberijtjes.

Op een goeden dag was het al heel voorspoedig gegaan. Nog vóór half drie was de opgegeven taak volbracht en stonden de soldaten met een: „dat is een vroegertje vandaag" te wachten op het commando inrukken. Ze maakten al bereker ningen van zoo laat in Dapperswijk, gauw wat opgeknapt, dan op de fiets of met het bootje van vieren naar huis. De luitenant was even weg en het ongeduld, waarmee zijn terugkomst werd ver-

Gezicht op den IJsel te Kampen met de fraaie brug. die vaste verbinding tusschen de oevers vormt. eentge

wacht werd steeds grooter. Spontaan klonk het: „daar is ie," toen hij om een boschje het weiland opkwam.

De oudste sergeant presenteert zich bij hem, meldend, dat de opgegeven taak is afgemaakt.

„Goed Vos, laat ze aantreden, gereedschap meenemen, wegbrengen en op den weg aantreden."

„Jawel luitenant."

De sergeant maakt rechtsomkeert en gaat naar de troep terug, welke al druk in den weer is om schoppen en stampers op de kruiwagens te laden. Voor hij echter zijn mond heeft opengedaan om het, in dienst meest geliefde commando: „inrukken". te doen, schreeuwt de luitenant, die toevallig op zijn horloge keek en tot zijn schrik bemerkte, dat het nog lang geen drie uur was, hem na: „Vos!"

Een foto genomen in het Plantsoen te Kampen met de „Celfbroederspoort" op den achtergrond.

„Ja luit."

„Nog geen inrukken hoor." Meteen komt de luitenant naar de troep. „Vóór drieën kunnen we niet weggaan."

Weg waren alle illusies van het bootje van vier uur. Er werd gemompeld en gebromd van „flauwe kul", „niet eerlijk," zelfs van „pesterij"; de heele goede stemming was naar de maan.

Luitenant „Overdoen" begreep heel goed, wat vrijheid voor zijn soldaten beteekende en toonde ook meermalen, als het mogelijk was, zijn goede hart. Maar altijd was het niet mogelijk, zijn eigen inzicht te volgen. Zoo ook nu! Wat zou de Bataljons commandant zijn losgebroken, als hij toevallig een troep vóór half vier Dapperwijk zag binnenmarcheeren. Geen wonder, dat de luitenant met begrijpelijke schrik merkte, dat het nog lang

geen drie uur was, toen de compagnie al aanstalten maakte om in te rukken. „Dat gaat niet jongens. We zullen nog een kleine springoefening houden, meteen een prettige afwisseling en gezonde lichaamsbeweging."

Ook dat nog. Eerst teleurgesteld in het „vroegie", dan nog een „gezonde lichaamsoefening". Wat dit laatste bij den luitenant wilde zeggen, wisten ze maar al te goed en onwillekeurig waren er al een paar hun kuiten aan het masseeren. Ze wisten, dat bij den luitenant „dienst", ook werkelijk „dienst" was en daarom zetten ze maar een goed gezicht bij een kwaad spel, toen de ,prettige afwisseling" een aanvang nam, al ging het allesbehalve van harte en met nijdige koppen.

Eerst over slootjes van een meter. Dat ging prachtig, & emaal

Een kijkje op de bekende „Broederpoort", een der vele massieve in vroeger dagen gestichte bouwwerken, welke Kampen zoo n speciaal cachet geven.

erover. Over een van één Meter vijftig ging ook nog, al kwamen er wel een paar met natte voeten aan den overkant. Dan ziet de luitenant rechts van het weiland een flinke sloot van goed twee meter breed. Dik kroos bedekt het wateroppervlak en hoogopgaande rietstengels wiegelen ritselend heen en weer.

„Nu nog even hier over," zegt hij in de richting van de sloot loopend „en dan naar huis." Hoe sterk het verlangen ook was om weg te gaan, een sloot van goed twee meter was geen kleinigheid. Met een polsstok zouden er sommigen nog wel overkomen, maar zoo los!

„Vooruit Pietersen," animeert de luitenant een langen, mageren infanterist, die bekend stond als een goed springer.

„Het zal niet gaan luit; een slechte kant om een afsprong te maken."

,Allo! Een springer als jij."

Pietersen loopt een eind terug, meet den afstand, zet zich schrap, neemt een aanloop, maar als hij aan den kant van de sloot gekomen is, stopt hij plotseling en alleen door zich opzij te laten vallen, voorkomt hij, dat hij voorover in de sloot zou zijn gevallen. „Het gaat niet luit, 't is te breed."

„Jij ook niet Vos?" vraagt de luitenant aan den sergeant. Als deze ook zegt er geen kans voor te zien, zal de luitenant laten zien, dat het wél kan. Nauwelijks Leeft hij zijn voornemen te kennen gegeven, of bij intuïtie voelen allen, dat hij erin gaat. Ze gichelen, stooten elkaar aan en verheugen zich al bij voorbaat op de pret den luit in de sloot te zien spartelen. Met schi,nbare ernst en een en al belangstelling voor het sterk staaltje van springkunst, dat de luitenant zal gaan vertoonen, zien ze de voorbereiding aan. Ook de luitenant loopt, een eind terug, meet den afstand, springt even op, vliegt dan in sneller vaart vooruit, en eer de omstanders er een goed begrip van hebben is de luitenant midden in de sloot terecht gekomen, geheel onder het dikke kroos bedolven. Alleen de bovenkant van zijn kepi is nog zichtbaar. Even schrik en consternatie, dan, als de luitenant zich uit het water opheft, het gezicht bedekt met groene kroosblaadjes, proestend en blazend om het vuile slootwater uit neus en mond te werken, breekt een luid gelach uit, waarmee de luitenant van harte instemt. En uit de achterste rijen klinkt een lachende stem: „Overdoen luit! overdoen!"

De hulpvaardige handen van zijn „jongens" hadden den luitenant spoedig op het droge. In minimum van tijd was hij van kroos en slik ontdaan en niet meer denkend aan ,gauw naar huis" boden allen aan om naar Dapperwijk te gaan en om droog goed voor den luitenant te halen.

De luitenant commandeerde later nog wel eens „overdoen". Misschien wel een keer méér dan vroeger, maar de soldaten zeiden het maar liever niet meer, als hij het hoorde.