wijze te volbrengen. De wind was toegenomen. Daarbij was de sneeuwbui veel heviger geworden. Niet langer speelden dwarrelende vlokjes, al zwevend en dansend, haar bekoorlijk, dartel spel; onverhoeds door de verbolgen windvlagen overvallen, werden zij opgenomen, uiteengejaagd en voortgezweept, dat de dolle vaart ze duizelen deed, vóór zij de beschermende aarde bereikten. Vergeefs speurde de angstige vader naar het weggevaagde spoor van de kleine voetstappen, en, daar geen berekenend overleg mocht baten, volgde hij op goed geluk den eenzamen, open landweg, waar de felle storm hem tegengierde en de verschrikte sneeuwvlokken hem het uitzicht benamen, en het was den ongelukkigen man te moede, als doorleefde hij een gruwelijk-wreede nachtmerrie,

die hem de borst beklemde en tot stikkens toe benauwde.

Daar kwam een donkere, stoere gestalte nader; het was een boer, die op geruimen afstand woonde, en de man droeg behoedzaam een pak onder de wijde, dikke jas, — en, zooals dit in droomen immers het geval pleegt te zijn, — reeds vóór de beide mannen elkander genaderd waren, wist de vader,

dat de boer het gezochte kind in de armen droeg. En zoo was het inderdaad, en de tranen liepen den vader over de wangen, toen hij zijn jongen tegen het hart drukte en zoo goed mogelijk onder zijn jas wegstopte. De boer liep nog een eindje mede. doch er viel niet veel te vragen of uit te leggen,

want hij kon alleen mededeelen, dat hij, uit de boerderij vandaan, het kind in de sneeuw had zien ronddolen, en de vader kon alleen den vriendelijken man hartelijk dank zeggen voor zijn hulp, — en zoo namen zij al spoedig afscheid, zonder dat een van beiden wist, wat het kleine ventje in zulk noodweer naar buiten had gedreven. Het was een treurige, stille maaltijd, waarAan alleen moeder en vader samen deelnamen.

Frits lag, goed toegestopt, onder de wol, met een heete kruik aan de ijskoude voetjes. Moeder bracht hem eeri glas warme melk met suiker en verzuimde niet, daarbij uitdrukkelijk te verzekeren, dat dit alleen gebeurde, omdat hij anders wellicht ziek zou worden, maar dat hij het eigenlijk heelemaal niet verdiende. — „Je hebt vader en moeder heel wat' verdriet gedaan," zeide zij op strengen toon. ,,En dat nog wel op eersten Kerstdag! Je moest je schamen, zoo vreeselijk ondeugend te zijn." Frits antwoordde niet. Hoofdschuddend verliet moeder de kamer. Beneden liep vader onrustig op en neer. — „Wat zei hij?" vroeg hij gejaagd. — „Niets," antwoordde zijn vrouw. „Ik vrees, dat het kind zedelijk heel afkeuringswaardige eigenschappen bezit, en wij zullen ons stellig heel veel moeite moeten getroosten, om het door een gepaste opvoeding althans tot een voor de samenleving

bruikbaar mensch te vormen."

„Ja ja zeker," zei de vader aarzelend en voeqde er aan toe:

,,Ik ga even naar boven, even met hem praten "

„Zal ik met je meegaan?" — „Neen, nu niet beter van niet,

geloof ik 'Hij deed de deur van Fritsjes kamer achter zich

dicht en boog zich over het fijn besneden kindergezichtje.

Toen sloeg hij de armen om het kind heen, trok zijn jongen dicht tegen zich aan en fluisterde:

,, Je bent toch vaders lieve, kleine schat, is 't niet? Moest je zoo stilletjes het huis uit loopen? Dacht je dan niet, dat we erg ongerust waren, dat we je nergens konden vinden?

Waarom heb je dat gedaan?"

Eerst na geruimen tijd gaf de kleine antwoord.

Rustig klonk de heldere kinderstem: „Maatje hreeft nu ook haar hulsttakjes pappie."

Verschrikt zag de vader op. IJlde het kind? Doch het stemmetje vervolgde: ,,Ik kon maatje eerst haast niet vinden, er lag overal zoo-

Op 2620 M. hoogte. Garmisch.

veel sneeuw en het werd al zoo donker! Maar toen zag ik ineens die

twee treurboompjes bij het hek "

Zacht praatte het kind verder en hoe meer den vader de toedracht duidelijk werd, hoe pijnlijker grievend zelfverwijt hem striemde.

En hij, die gemeend had, te moeten berispen en bestraffen, hij wendde schuldbewust den blik af, als vreesde hij, dat de reine, open kinderoogen op zijn gelaat de leugen der uitvlucht mochten lezen, toen hij haperend zeide: „Het sneeuwde vandaag zoo erg, morgen zullen we stellig naar maatje toegaan, hoor."

Na alles te hebben vernomen, zat moeder langen tijd, met tranen in de oogen, stli in gedachten. „Ik ga even naar boven," sprak zei toen. „Zal ik meegaan?" vroeg vader.

Zij glimlachte. Nu was het haar beurt, om te antwoorden:

„Liever niet — het is beter van niet, geloof ik."

Toen Fritsje heelemaal niet koud en bleek meer was, mocht hij opstaan en blij hielp hij mee, de kaarsjes aan te steken van den Kerstboom, en zij vierden dien avond met elkander een heerlijk gelukkig Kerstfeest.

En toen moeder den kleinen jongen naar bed had gebracht, en hem met een extra-nachtkus lekker warm toestopte, toen sloeg hij plotseling de armpjes stijf om haar heen en fluisterde, reeds half in slaap:

„Nacht, maatje."

En een weldadig gevoel van blij geluk doorstroomde haar bij dezen nachtgroet, in het besef, dat haar op dien eersten Kerstdag de eenig juiste weg was geopenbaard, de weg, die leidde naar het hartje van het haar toevertrouwde kind

Boven het Nevelmeer.

Kafstein.