onder handen genomen; de lezers dan nog worden herinnerd aan mijn, in het December-nummer verschenen, artikel over „De Stijl”, waarvan dej heer Theo van Doesburg dé Redacteur is, waarin met bewijzen het kwazie principieel gedoe van dien Redacteur als onzinnig, wijl redeloos gezwam wordt aan den kaak gesteld, dan zal het hun duidelijk zijn waaróm deze heer op schrijver dezes gebeten is en dat hij, zoekend naar rancune maatregelen, zooals alle zwakke en onbekwame lieden doen, zijn heil gaat zoeken in aehterbuurtsch gescheld.

Men kent den man, kent men zijn „stijl”. Wij hebben in boven aangehaald artikel U den man in heel zijn grenzenlooze pedanterie uit zijn „stijl” doen zien. In zijn ingezonden

stuk komt hij ons betoog-van-toen met zijn zéér persoonlijken stijl kracht bij zetten. Een openheid van karakter die hem alle eer aandoet. Wij scheppen er behagen in hem in den vollen glans van die eer te laterr... voor wat hij is..

Dat de heer Theo van Doesburg het voor den schrijver van het artikel: „Hij zeit wat”') moest opnemen, komt ons zéér begrijpelijk voor. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Het is evenwel moeielijk te zeggen wie zich meer schamen moet, de verdediger of de verdedigde. Maar dat is een vraag die de heeren zélf maar moeten beantwoorden.

Laten ze mekaar es op de kolfie noodigen.

A. B.

b Zie, of beter, zie maar niet: no. 9

EENIGE OPMERKINGEN OVER BEELDENDE TOONEELSTRUCTUUR.

Wanneer men in een blad uitgegeven door en namens eene vereeniging van beeldende kunstenaars schrijft over den Tooneel-, of juister gezegd den seene-bouw uit een beeldend-artistiek oogpunt, gaat men dan de grenzen der directe schilders-belangen (oeconomisch of artistiek) te buiten? Deze vraag heb ik mij, zooals het behoort, voorgelegd en ik moet haar op het oogenblik nog helaas bevestigendbeantwoorden. Ja. Ikga thans de directe belangen der beeldende kunstenaars, gedeeltelijk slechts, naar ik hoop, te buiten. Niettegenstaande dit acht ik het toch dringend noodzakelijk eens in een, ik geef het toe, kort en onvolledig artikel op de mogelijkheid, ja zelfs de noodzakelijkheid van een wezenlijk artistiek-beeldenden scene-bouw in de toekomst te wijzen. Het is namelijk mijne innige overtuiging, dat binnen een zekeren, beslistelijk onbepaalbaren tijd ook het tooneel eene ingrijpende, eene absoluut muteerende verandering zal ondergaan. Het zij mij vergund even in het kort deze meening iets nader te omschrijven.

Wij allen, onverschillig wat wij zijn, voelen groote verandering komen. Dit gevoel openbaart zich óveral, op oeconomisch, ethisch, aesthetisch, religieus, politiek, kortom op élk gebied. Er is eene revolutie in aantocht. Wij voelen dit allen. Eenigen toonen

hun gevoel door en lang en breed uitspinnen van theorieën over de vreeselijke narigheid, die eene revolutie veroorzaakt, en door onfeilbare systemen aan te prijzen, volgens welke men allemachtig broederlijk en binnenkort na de nieuwe kieswet waarschijnlijk ook zusterlijk, heel beminnelijk en druk pratende een pracht van een toestand kan scheppen, waarin alle mensehelijke individuen (om van honden, paarden en koeien te zwijgen) in gelukzalige blijmoedigheid heel braaf zullen leven. Anderen gaan zich te buiten aan ontijdige actie. Maar het gevoel van revolutie, hetzij het zich openbaart in uitingen van vrees of hoop, ’t doet er niet toe, ~zit in de lucht”. Wij bleeven op het oogenblik een „fin de siècle”.

Onze tijd is buitengewoon belangwekkend, maar heeft het groote nadeel, dat hij elke cultuur mist. Kort en goed: Wij zijn cultuurloos. De oude vormen, alweer op alle gebied, zijn aan ’t afbrokkelen; geen lapwerk helpt meer. De kunst ondervindt hiervan een geweldigen terugslag. De verhouding van den kunstenaar tot de eultuur is zeer eigenaardig en tot goed begrip van hetgeen volgen zal moet ik ook bij haar even blijven stilstaan.

De groote, algemeene stijlkunst (van stijl geboren uit speciale eigenschappen van het