DE KUNSTCRITICUS.

Een uitverkorene is hij. Hij snoept van den room der cultuur en als een fijnproever lacht hij fijntjes en goedkeurend, of hij trekt een zuur gezicht, en een op het diepst onwetend publiek, doet hem alles in onbegrensd vertrouwen na.

Middelaar tusschen volk en kunst, bestijgt hij den van nevelen omhangen berg, ontvangt daar de steenen tafelen der Wet en spreekt bij zijn terugkeer onder het volk jagerslatijn.

De menschensoort ~kunstcriticus” brengt verschillende typen voort. Daar is dan eerstens de criticus met wien de leider der tentoonstelling, indien hij althans gaarne in de krant komt, een kleine rondwandeling maakt ter oriënteering. Zulke critici prenten hun woorden met nadruk in het geheugen hunner lezers. Dan is er de kunstcriticus die voor ieder een vriendelijk woord heeft en liever zijn tong afbijt dan van fouten te spreken. Zijn niet allen God’s kinderen? denkt hij in principieele dwaling. Vaderlijk van goedheid is hij, een goed diplomaat tevens.

Verder zien we den politiek aangelegden criticus, die zich oogkleppen heeft aangelegd om niet te schrikken van andere dingen dan zijn dogma hem voorschrijft om te zien. Vroolijk hinnikt hij als hij zijn paradepaardjes over het doek ziet huppelen. Tenslotte de gelorgneerde heer met het zoo gecompliceerde brein dat hij, om Klee te verklaren, Joyce te hulp moet roepen en die in het surrealisme, beelden voortgekomen uit zielsziekten, het ontwaken eener nieuwe menschheid ziet.

De kunstcriticus is een bloedzuiger aan het levende groeiende lichaam der kunst. Hij zwelt mede, zonder ooit te bersten, want hij is rekbaar.

Waait de wind uit het Oosten, of waait hij uit het Westen? Wel, een voorzichtige middenkoers kan nooit schaden. Men laveert, spitst de ooren, brengt fluks de ~dernières nouveautés de Paris”, schrijft amusant en verkoopt zijn zieleheil voor den bijval van het schellinkje.

De taal van den kunstcriticus is iets aparts. Hier volgt het recept. Neem onbegrijpelijke maar goed klinkende woorden, beschijn die met een impressionnistisch licht, kruid het geheel met een weinig psycho-analyse, voeg een scheutje wereldbeschouwing toe,, overgiet dan de zaak met esoterische suikerbrij en het gebak is gereed.

Watje maar halfbegrepen hebt, onderzoek dat niet nader maar geef het net zoo door. De ontvanger begrijpt het ook niet en de verstandhouding blijft perfect.

Niemand kan uit zijn vel stappen en, onder ons gezegd, het zou ook geen fraai gezicht zijn. De kunstcriticus echter, wil wél uit zichzelven treden. Hij streeft naar objectiviteit en mijdt de persoonlijkheid daar die den naam heeft eenzijdig te zijn. Toch houdt bijna elke kunstcriticus er een beschermeling op na. Wat voor den een zijn Ury is, is voor den ander zijn Lenk en voor den derden zijn Ehmsen. Aan zijn beschermeling herkent men den criticus.

Met het stijgen van zijn jaren, ziet de criticus het aantal zijner publicaties groeien als een boom, welks kruin steeds ruimer en breeder wordt, maar denkt niet dat het gezichtsveld van dien criticus daarmede gelijken tred houdt. Dat blijft eng en beperkt. Wij schrijven 1933 en de Kunst zoekt naar den spijker om het Individualisme aan op te hangen.