haar blinkend aangezicht al blinkender te dragen begint door ’n schemer van negatie, die schande, die om hem was.

En er is altijd een die eenzaamst staat. In de reien van de schoonheid zijn er altijd die klaarder zongen, zoo hoog, dat eerst de tijd daarna den dauw ving van die muziek; tot ’t verder eindelijk wordt, niet een slagende, maar een geruste regen, en stralende.

Zooals toen Vermeer van Delft.

De vorstelijke en vloedende hartstocht van Rembrandt is niet liever een dan de gedragen en maatloos-klare daad van dezen, schilder van gebeurvolste stilten.

Z’n werk schijnt kleiner; niet zoo massaal.

Maar zoo de eene is een barbaarsche roman met de fonkellichten van gemmen, en steenen, de andre is hooger gast; is fraze na fraze van wijsheid; en Laotsz is beter dan Salammbo; de witte en witte Spinoza is voor iedre roman: essence beter dan paraphrase.

En als een door dood heenging van deze eenzamen ; dan nam een ander weer geduldig die mantel; die in zich, een roem is.

Een schoonste boom, de schoonste, groeit dikwijls aan een zijweg; een vogel zingt ongeweten dikwijls door den verren nacht; zingt al alleener, zong daar altijd.

Tot een het weet, die langzaam ging en die ’t zei, zie, meerdre kwamen.

En deze mysterie van eenzaamheid is in teeken onsterflijk. Die gebeurt geen knecht, maar menschen. Die gebeurt, natuurlijkerwijs, aan ’t allerschoonste, alsof ’t werk dat deze deden genade had tot volmaakte voltooiing; dan, in den dag, onthuld, plots rees.

Het impressionisme was de waarheid sensueel van dingen ; ’t lekkre van ’t schoon. En natuurlijk voor al dat den gragen gang had naar ’t verste, dat ’t eerst door dit ging.

’t Was gebaar-zware lyriek; romantiek met grooter gebouwen en onmogelijker houding van landschap dan werklijkheid; maar deze is de meeste.

Een begeerte was ’t van alle bloed-volle en zwaar-levende menschen. Een groote en felle wind, die op-ging. En ’t was logisch dat dit kwam na, de pijnlijk moeite-volle maar toch onjuiste teekening, enz. er voor, en de slappe oleographie. Maar weer logisch dat na dit komt, staeg, en staeger, nu ’t uitgevierd is, en handen hoog gehouden hoogst, de pralende tijen van aandacht om ieder ding.

’t Liet achter zich dralende warmte en de kleur die de wereld door-beeft. Dat de dingen

gaan spreken bijna met zilvren monden; dat de boom de boom is, volmaakt, en in zich volmaakt.

Het heeft, bij de beste, de onjuistheid weggenomen van de litteraire kunst.

Die is zwakker dan de laatste.

En, omdat zij ’n meening willende vinden in ’t landschap, noodzakelijk een er in voert, die die is van den maker, een begrenzing dus; en een verzwakking, omdat zij, feitelijk, een verwaandheid blijkt.

Wie wil iets beweren tegen een zee onder ’n schoonst-gulden hemel gaande, dat ze beteekent dit of die flauwiteit, terwijl zij is, alles; terwijl de schepen haar doorzeilen als schoone en blanke dieren met de ademhaal van hunne trillende zijden.

Ik geloof dat niets ons voegt dan een liefst en zachtst oplettend zijn, omdat alles ’t schoonste is.

En mochten we denken een melodie te vinden, dan melodisch; omdat een melodie den ernst toch niet uitsluit.

* * Verster is nu de grootste kleur-voeler en een aandachtege.

Merkwaardig, omdat hij zoo zuiver Hollandsch is; en als een nieuwere Vermeer; ik zeg niet een grootre. Vermeer is massaler. Verster bloemiger. Verster is als een muur architecturaal, ziet kleur in grooter partijen ; Verster voelt sprieten uit iedren steen veler kleuren aarzeling.

Verster, is, als deze; na z’n zwaren tijd van impressies met neiging van stilheid, een die den tijd heeft.

En ’t werk wordt blanker, al door. ’t Impressionisme heeft ook ’n licht-heid, maar anders dan de laatste groep.

Bij ’t eerste komt ’t licht van buiten; is ’t zon en de luchten die de dingen licht maken, hoewel de neiging tot zwaar rood er in is, tot geronnen groen.

Bij deze laatsten Verster en Wiggers waarvan de schemer ook ranker wordt, en ijl is ’t licht gestraald uit ’t binnenst van ieder ding; is ’t zwart ook licht; als een mensch in meeste droefheid, die dan nog lief zou glimlachen uit z’n rust. Alb. Plasschaert.

KRITIEKEN DOOR CAREL HARTSE. DE

NIEUWE TUIN VAN ALBERT VERWEY.

De klank van ’t vers van Verwey verschrikt niet met den schoonsten schrik; ontroert nooit plotseling.

* Het heeft nooit meer den kracht-vollen aandrang die plots in den nacht een monument, een woord, verlicht, en ’t glanzen doet, en t lichten spreien maakt, al edelsteen, al edel-steen, in den dan feerieken nacht; en nimmer komt