sche kleeren aan en, nu gingen wij gedrieën wandelen!

Ik voel nog altijd die blijde zonnewarmte op dien zandigen wagenweg tusschen twee reken hooge popeliers die overal hun witte krabben boomwolle rond strooiden. Ik hield vaders hand en .stelde hem onmogelijke vrag'en over al ’t geen me onder de oogen viel en hij was dikwijls in verlegenheid hoe me te antwoorden. Als ’t allemaal uitgevraagd was, liep ik een twintig stappen vooruit om vlinders te vangen; ik telde de boomen, de vogels die in de lucht vlogen of kroop in ’t koorn en trok er een meike van auwblauwbloemen en roode papavers. Tenden den witten wagenweg moesten wij een klein dreefken op dat rechts, ’t land in leidde. Verder ging- het een zachtschietende helling neêr tusschen twee reken donkergroene tronkesschen. Hier waaide er een heel nieuwe lommerlucht en de bodem lag altijd nersch en zwart. Dat dreefke liep uit ojd een rond open hof omzet met hout vol geelgroen en donkerte en blinkende blaren waartusschen, hier en daar groote beuken opstaken, die lijk standers, ’t donker loovergewelf schraagden. Hier speelde de zon met wondere kleuren en daar zaten ook heimelijke diepten vol zwartsel en schaduw.

Dat was Peter-oom’s woon. Onder de uitstekende takken stond het huis met zijn vlakloopend stroodak over de uitgekalkte muren en groene ramen en slagvensters. Verder, overal rond den messing, waren’t schuren, stalling, aangetrekken en daken en ’t krielde daartusschen een woekering van kiekens, honden, zwijnen en kalvers.

Moeie stond in ’t deurgat en wenschte ons blijmonkelend: welkom!

’t Was hier ook zoo’n goede, deugdelijke thuis en telkens bekroop me een kittelende wellust en ik ademde zuiver genot bij die menschen en dingen.

In de nette boerenkeuken met heur glimmend koperwerk en oudeiken meubels stonden de gebloemd-porseleinen tasjes en ’t aardig tinnen suikerpotje uitgezet op de heldergeschpurde tafel en ’t stoorde er aangenaam naar versch opgegoten koffij.

Peter-oom kwam in zijn hemdsmouwen en nooheel slaperig, van zijn vaute en zette hem bij in de ronde. Dat was een gedaagde ouderwetsche man vol vriendelijke goedheid. Moeie zocht altijd maar uit waarmede zij heuren man en overgekomen familie ’t meest plezier kon verschaffen; zij had altijd een glimlach om den mond. Daar bij tafel werd het bijeen gegaarde nieuws van een heele week uitgezocht en afgekout en dat duurde heel den achtermiddap'. ö

ö Dat was veel te ernstig voor mij en ik ging buiten zoeken naar Dolfke.

Dolfke mijn kozijn, de magere ziekelijke jongen met zijn langen hals en zijn diepliggende oogen,—

ik vond hem meestal in ’t hooi liggen en luisteren naar de vertelsels van Sander-oom.

Ik begreep dan niet waarom Peter-oom en Moeie, en Vader en Moeder ook niet kwamen luisteren met ons naar die goede vertelsels van meerminnen met groen haar, kabouters, wiemkes, weerwolven en ijsventen en heel de boel van spoken en wilde beesten 1 Maar Sander was een arme sukkelaar en de menschen zegden dat hij onnoozel was en ze heetten hem : Simpele-Sander. Hij was een halve broer van Moeie en hij kwam zelden met ons in huis, zat om te eten aan een klein tafelke alleen in den hoek der keuken en hij sliep op den hooizolder, ’k Geloof dat Peteroom kwaad op hem was. Maar ik en Dolfken zagen hem heel geern en hij ook was ons wel genegen. Hij miek ons speelgoed, sneed schuifelingen en fluitjes uit groene elzen takken en hij vertelde ons altijd nieuwe wonderheden uit zijn verre reizen. Sander-oom was over zee gevaren ! Als hij uitverteld was haalde hij van tusschen de hanebalken zijne vedel, leidde ons mede diep tusschen de boomen en speelde daar in de stille boschdeemstering, altijd nieuwe deuntjes. Dan was ’t feesttij voor ons en dan lagen we uitgestrekt op ’t mos en luisterden en keken hoe Sander-oom nu lijk een heel andere mensch wierd als hij zoo met het hoofd achterover, zat te spelen; net een vertoog uit zijn eigen vertelsels. Vader heeft me dat later wijsgemaakt: In zijn jongde was ’t Oom Sander te benauwd en te geniepig in ’t stil huizeke bij Moeie; hij wilde de wereld zien en zonder zeggen was hij ineens vertrokken.

Lange, lange tijd en had niemand van hem gehoord, groot-oom en moei gingen dood en ze gerechten hem thuis vergeten lijk iemand die ook overleden was. En ziet! op eenen zomerdag kwam een versleten landlooper op ’t hof bij Peter-oom. Hij vedelde aan de deur en zei dat hij honger had. Hij werd binnen gelaten en hij mocht eten en slapen, s Anderdaags eer te vertrekken zei hij stil in Moeie’s oor: Ik ben broer Sander. Oom en Moeie hadden nadien besloten hem hier te houden en te laten werken op d’ hofsteê.

En zoo woonde hij hier nu en liep mede tusschen ’t ander volk. Hij sprak teg-en niemand, dook zich altijd in donkere hoeken, wrocht niet maar kroop liefst met Dolfke diep in ’t bosch en leerde den jongen vedelen.

Ik bemerkte wel eens dat die doening Peteroom misnoegde. Die was een werkzame en strenge boer en hield niet van al die verdoken poendering en hij beweerde soms tegen Moeie dat ’t Sanders schuld was dat Dolfke droomend over de wereld liep en lijk wegteerde. Maar