Moeie bemiddelde de zaak en ’t was weer door haar toedoen dat Sander op ’t hof mocht blijven.

Ik benijdde Dolfkes geluk, ’k had hier heele dagen en altijd willen wonen om Sanders wil maar ’t werd zoo zaan avond en ’k moest mede met vader en moeder naar huis.

Tot Zondag, oom en moeie en Dolfke en oome Sander!

De terugweg was nu dof eentonig en al de dingen triestig te huis en heel de weke verlangde ik naar den volg-enden Zondap'. O ö

Hoeveel keeren ben ik daar blijgemoed naar toe gegaan en heb er leutig geleefd! Maar dan is er een einde aangekomen en al die dingen zijn nu weg.

Een Zondagmorgen lagen er twee koeien dood in den stal bij Peter-oom ; en later werden de andere ook ziek. Aan oom Sander werd de toegang in huis en de stallen verboden en Dolfke mocht bij hem niet meer gaan. ’k Geloof dat Peter-oom den dompelaar vermoedde van kwade kunsten. Moeie weende altijd en ze zuchtte, omdat, zegde zij, een slechte hand op de doening woog.

De zon kwam nooit meer uit bijkans en we konden in ’t bosch niet meer gaan; we slopen voorzichtig bij oom Sander in de donkere schuur en bleven er heel den achtermiddag. Ditzelfde jaar mislukte de oogst en de koeiplaag beterde niet. Dolfke vertelde mij eens heel triestig dat zijn vader altijd gram was en Moeie zoo weende omdat de nieuwe beesten ook stierven en ze nu geen geld meer hadden om er nog andere te koopen, en dat alles kwam doordien zij een slechten vent op ’t hof hielden en dat ’t maar beteren zou als Sander-oom weer weg was. Ik en Dolfke wisten heel goed dat de goede oom er geen schuld bij kon hebben. Ik troostte den jongen: bij vader, thuis in de schrijftafel, had ik veel geld gezien, ik zou er hem vragen om Peter-oom nieuwe koeien te laten koopen.

Den volgenden Zondag dat ik op ’t hof kwam was simpele Sander sedert eenige dagen vertrokken zonder te zeggen naar waar. Hij had aan Dolfke zijne vedel achtergelaten maar de jongen weende geweldig en wilde van niemand getroost worden. En oom-Peter vertelde heel ernstie aan mijn vader dat hij ook ging vertrekken, en met ’t overige van zijn geld elders zou gaan boeren. Als we weggingen kwam Moeie een eind meê wandelen, ze vertelde lang van al hare ongelukken, en dat akelig gedacht van Peteroom, en al zijne groothertigheid; dat ’t zoo lastig was als ze hier zoo lang gelukkig geweest waren, nu ineens te vertrekken naar een ongekende streek, ver over zee; en hadden ze nu maar iemand die hen wilde wat helpen met geld, dat de ziekte nu over was en ’t wel weer op d’ oude plooi zou geraken. Moeie weende en smeekte jammerlijk maar vader schudde al haar vragen van zich af

en de oude vrouw keerde subbelend en vol verdriet weer naar huis.

Ik durfde aan vader niet vragen waarom hij dat zóo deed en we kwamen thuis zonder een woord te spreken.

In mijn bed overwoog ik al die dingen. Oom en Moeie moesten weg omdat ze geen geld c> o o hadden en daar rond woonden zooveel menschen die rijk waren en niets van ’t hunne wilden afstaan! En vader, die zooveel goudstukken liggen had in zijn schrijftafel; waarom gaf hij die — Dan moest oom Sander ook niet wegdompelen. Ik zocht rond in mijn gedachten om eene verheelende uitkomst en ’k besloot, nu het niet ging, ik maar het geld zou stelen en er mede naar d’hofsteê loopen: Peter-oom, Moeie en bijzonderlijk Dolfke mochten niet weg! Ze moesten hier blijven, of wat zou er van mij en van mijn wandelingen en de lieve stalling en huis en boomen geworden!

’s Anderdaags zocht ik overal naar vaders sleutel en vond hem niet. Ik kwetste mijn vingers met trekken aan het stevig deksel en futterde met nagels in ’t slot maar niets dat baatte. Dan weende ik en viel voor vader op de knieën: Vader, ’k moet geld hebben, veel geld, voor Peter-oom, wij hebben er te veel en hij moet vertrekken, en Dolfke zal dood gaan over zee!

Vader glimlachte en paaide mij met zoete woorden: fraai, fraai, jongen, ge zijt nog veel te klein voor zoo groote zaken. En als ik meer en luider schreeuwde: dat ’t moest! en me wanhopig op den grond wierp werd hij heel kwaad, hij sloeg mij en ’k werd in den donkeren kelder gesloten, ’s Zondags gingen we niet meer naar Peter-Oom’s. O O O

Later kwamen zij huns gedrieën bij ons en zegden vaarwel; Dolfke vertelde mij dat ’t ’s anderdaags de verhuizing was. We kropen samen in een hoek en we koutten lang over Sander-Oom en van zijn vedel en schoone vertelsels, ’s Avonds kon ik moeilijk van den jongen scheiden, hij zag er heel bleek uit en ik dacht hem nu nooit meer levend te zien.

Heel den nacht sliep ik niet en ’s nuchtens vroeg sloop ik in stilte buitenhuis en liep den eerdeweg op recht naar d’hofsteê. In dat dreefke was het nu kaal en verdrietig' en de boomen .stonden naakt. Bij ’t huis was het een verwarring van meubels over een op den grond bij in een grooten wagen en ’t mistregende.

Moeie liep bezorgd van hier naar ginder; Peter-Oom was kwaad en Dolfke weende. Hij vertelde mij dat ze op een groot schip gingen varen, heel lang en dan toekomen op een wijd, blak land zonder boomen. Ik had niets te zeggen en ’k bleef altijd met dat gedacht bekommerd: hoe ’t mij zou vergaan eens dat Dolfke en al d’anderen hier van dat doeningske gingen weg zijn. Die slechte handelinof van vader viel me weer te binnen en ineerjs kwam er een vastbesloten meening in mij: ik wilde