POEZIË IS REALITEIT

door Gerrit Kouwenaar

Het is algemeen bekend, dat in verschillende landen in West-Europa de poëzie in de tweede helft van de l<)e eeuw een vernieuwing ónderging. Evenals bijv. in Nederland het daaraan voorafgaande, dieptepunt in het poëtiscli kunnen een natuurgetrouwe weerspiegeling was van het algehele maatschappelijke en geestelijke verval, is bok het zich verheffen daaruit niet een uiitsluiitend artistieke, gelegenheid, die los staat van het maatschappelijke leven en gebeuren.

Georg Lukacs heeft er in een studie op gewezen, dat de literatuurvernieuwing, welke zich in de negentiger jaren in Duitsland situeert (en waarmee onze „beweging van ’80” parallel loopt) samenvalt met, en uit dezelfde maatschappelijke verhoirdingen te verklaren is als, het imperialisme, deze laatste fase van het kapitalisme, welke Wij thans beleven en die in fascisme en neo-fascisme haar uiterste consequentie openbaarde en blijft openbaren.

Ofschoon er oppervlakkig wellicht een tegenstelling bestaat tussen het optreden van deze boosaardige slotacte van het kapitalisme en de ontwikkeling van onze alleszins hoogstaande poëzie sinds 1880 (om ons bij eigen erf te bepalen), is deze tegenstelling slechts schijnbaar. Als wij „imperialisme” zeggen, bedoelen wij dat niet in de beperkte zin van een bepaalde omschreven denkwijze (zo die al zou bestaan), evenmin van een bepaalde handelwijze van een zekere groep of regering, die zulk een denkwijze bewust zou voorstaan, doch hebben wij het ganse maatschappelijke leven op het oog, zoals dat zich nu reeds meer dan een halve eeuw uit bepaalde économische en politieke verhoudingen ontwikkelt. Het ganse maatschappelijke leven in al zijn geledingen en daaronder valt élke artistieke uiting, richting, tendenz of school, hoe zeer het soms ook in hun aard moge liggen juist tégen het imperialisme, dat in het vermolmde aesthetische idealisme zijn geestelijke evenknie vindt, te ageren. Elke tijd, elke samenleving, ontvangt de kunst die hem (haar) toekomt. En of een kunistenaar nu ageert, ja zelfs strijdt tegen de overheersende machten van zijn tijd, danvvel onverschillig daaraan voorbij gaat (aldus onbewust meehelpend de vooruitstrevende krachten te verzwakken), in beide gevallen blijven dezelfde verhoudingen zijn artistieke uitingen bepalen de „onderhouw” van het milieu zal slechts bepalen in welk kamp dat bepaalde karakter belandt.

Dit is het tragische dualisme van onze tijd, die op de grens van twee beschavingen wankelt het dualisme, dat niet slechts groepen en/of individuen tegenover elkaar stelt, doch evenzeer doorwerkt in het individu zélf, ook in de dichter en zijn poëzie.

In deze slotperiode van het dualisme, waarin de huidige Westerse maatschappij nog geen plaats heeft gemaakt voor de socialistische, die een eigen aan haar maatschappelijke vorm adequate kunst zal hebben, is

allereerst een loskonren van verouderde en verouderende artistieké principes een vereiiste.

De taal, dat elementaire communiicatieiWddel der méns'heid, is oök bet materiaal van dén dithter, dat, eenmaal poëzie geworden, evenzeer als de geWonè spreektaal, een vorm van mededeling, van spreken is. De oorsprong van de poëzie ligt nauw verweven'met het Ontstaan van de taal, dus met de mens in zijn samenleving. Poëzie was oorspronkelijk de uiting van de menselijke behoefte tot creatief werkzaam zijn, van de wil een universele realiteit of wat daarvoor werd aangezien in een verhevigde, geconcentreerde vorm mede te delen, wanneer de gewone spreektaal daarvoor niet toereikend was. Hij, die hiertoe de macht bezat, was een didhter, maar hij onderscheidde zich dan ook door niets anders dan door dit kunnen van hen tegen wie hij sprak en die naar hem luisterden. Dlie macht was de toen wellicht zeer algemene eigenschap van de spreektaal poëzie te kunnen maken een proces, waarvoor geen aesthetisohe wetten bestonden, en dat veelal tot stand kwam langs de weg der bezwering.

Maar doel was: een universele en vitale aardse teit van het toenmalige wereldbeeld der toenmalige primitieve samenleving te openbaren; de bron: de behoefte aan creatief manifesteren.

Kon deze behoefte aanvankelijk in de christelijke idee en eredienst der Middeleeuwen worden opgevangen (dikwijls met volledige gebruikmaking van de „heidense bezwering”) en, hoewel vereenzamend en zich specialiserend, tijdens de Renaissance en later door de opkomende bourgeoisie opnieuw een voedingsbodem en klankbord vinden toen de industriële omwenteliing de laatste resten feodalisme had weggewist, was de verwijdering tussen dichter en gemeenschap snel een voldongen feit.

„Gedurende de afgelopen vijftig faar heeft het kapitOr lisnie opgehoaden een progressieve kracht te zijn,” aldus schrijft Georg Thomson in zijn recente studie „Marxisnt and Poetry”, en h,i| vervolgt: ,jieeft de bourgeoisie opgehouden een vooruitstrevende klasse te zijn; en zo heeft de burgerlijke cultuur, inclusief de poëzie, zijn vitaliteit verloren. Onze huidige poëzie is niet het werk van de heersende klasse wat bekommert „big business” zich om poëzie? —, maar van een kleine geïsoleerde groep van de gemeenschap, de intelligentia van de middenstand, versmaad door de heersende klasse, maar nog steeds aarzelend de hand te reiken aan de massa, het proletariaat, de enige kracht die in staat is de ijzeren ring van het monopolie-kapitaal te verbreken. En zo heeft de 'burgerlijke poëzie alle contact met de onderliggende krachten van sociale verandering verloren”. Een uitspraak, die vrijwel geldig is voor de hele Westerse cultuur.

Sinds 1880 is er op verschillende wijzen getracht een regeneratie in de Nederlandse poëzie door te voeren en dit trachten heeft ongetwijfeld tot bewonderenswaardige resultaten geleid. Maar hst is burgerlijke poëzie gebleven, en de klove tussen dichter en volk is er niet door overbrugd, er integendeel door verbreed. Zowel