BORRELPRAAT

door A. Roland Holst

Toen de zwaar dampende boeren en burgers allang naar huis waren, en ik, alleen gebleven met den bij zijn tapkast half ingedommelden waard, achter mijn zevende glas, luisterend naar den stormachtigen avondval, nog trachtte te denken aan de problemen der (al of nkt) moderne kunst, kwam, aan mijn tafeltje in die nogal duistere dorpskroeg, Godzelf tegenover mij zitten. Tenminste, inet een „mag Ik even? Ik ben Godzelf”, had Hij zich voorgesteld toen Hij die stoel nam. Woorden en naam waren hoorbaar geworden uit een zoowel zacht als machtig gebrom, waarin zij dan weer teloor gingen; pok hoofd en romp doemden als een machtig gewolkte m de tabakswalm.

Achteraf verwondert het mij, dat deze ontmoeting mij toen zoo weinig verwonderde. Was het omdat, in mijn jongensjaren, onze nooitvergeten huisdokter, een zachtmoedig en ontgoocheld man, Dr. Godthelp heette? Hem alleen vertrouwde ik gedachten en vermoedens toe, die mij toen opwonden of verontrustten, en nooit had hij mij teleurgesteld met de speelsche ernst van zijn bescheid. Zijn stemval herinner ik mij als zacht en donker. Dat en wellicht ook die zevende borrel – mag het dan geweest zijn, waarom ik, toen Godzelf mij daar vroeg, wat mij zat, zonder een zweem van schroom van leer trok.

Ik zei clan zoo ongeveer, dat ik niet afgedankt vvenschte te worden al was ik dan al 60 („het mocht wat! bromde Hij), en hoe het er bij mij niet in wou, dat „de voornaamste taak van de kunst de activeering zou zijn van de scheppingsdrang”, want dat ik de kunst nog altijd zag als een gevolg van die drang; dat ook ik altijd nog hunkerde naar „de primairste bron van het leven”, echter niet om er „een nieuwe vrijheid” door te krijgen, maar een oeroude gebondenheid; dat ik de vereenzelviging van vitaliteit en vrijheid nogal mal vond in ecu tijdperk, waarin nagenoeg alle met die fameuze vitaliteit hehepten het toelegden op de onvrijheid van hun medejnenschen; dat het mij een raadsel was, waarom de marxistische en zoozeer begrijpelijke verafschuwers van de bourgeoisie zoo hardnekkig vast bleven houden aan „het schilderij”, dat in het eeuwenlang verloop der beeldendc kunst nu juist de meest kenmerkende (en schcone) bijdrage was geweest dier inderdaad bedenkelijke bourgeoisie; maar dat het er vooral en bij God („kalmaan wat”, bromde Godzelf) bij mij niet in wou of kon, dat „de activiteit van het onderbewustzijn”, waaruit de volkskunst dan zou moeten ontstaan, bevorderd kon worden door welbewuste „discussies, waarin ideëu verder ontwikkeld worden”, en hoe het mij trof als zonderling, dat, waar zoo menig inboorling zijn oorspronkelijke waardigheid prompt prijsgeeft voor het bezit van een grammophoon en een hooge hoed, zoo menig

voorlijk kunstenaar er, bewust en wel, alles (zijn oorspronkelijkbeiid incluis) op zet om een totembeeld te benaderen („dat vind Ik nu juist zoo aardig”, hoorde ik, verbaasd dat Qodzelf zoo goedlachs bleek, want de kleine kroeg scheen zacht te schudden); hoe kortom het on- of onderbewusite Paradijs der Eerstelingen herwonnen zou kunnen worden door een manifesteerende actie van welk bewustzijn ook, want dat de omgekeerde wtereld mij nog wel mogelijk en desnoods Menschelijk leek, maar het omgekeerde leven toch bepaald niet („Mij zou dat ook niet lukken... maar ja?”, zoo gonsde het goedaardig uit de rookwalm tegenover mij), en hoe het mij bovenal verbaasde, dat dit alles zich opdrong in een proza, waarin het energisch onpersoonlijke van den Stalinist of den nationaal-socialist overheerscht met de intonatie, die geen onderscheid meer toelaat tusschen collectiviteit en gemeenschap.

Ik zweeg, buiten adem, en snakte naar mijn achtste borrel. Maar zeven is nu eenmaal het heilige getal, en voor ik de waard had kunnen activeeren, begon er, daar vlak tegenover mij, weer dat machtig en zacht gebrom aan te gaan; ik wachtte, en waarlijk, er werden woorden verstaanbaar: „geloof Mij, Mijn zoon, je bent nog niet oud genoeg om die jongens te begrijpen. Maar Ik zeg je, het zijn beste en aardige jongens, en al hebben ze lak aan jou – Ik mag ze graag, en daar gaat ’t dan toch maar om. Mijn Hemel vinden zij oude onzin, maar dat Paradijs kunnen zij maar niet vergeten, daarom gooien zij alles overhoop... waarom ook niet, zoo nu en dan? Ik weet het niet meer, en voorloopig houd Ik er Mij maar buiten.”

Door het gegons, waarin dit teloorging, moet ik zijn ingedommeld, want toen ik weer opkeek, zat ik alleen.

Ik wou afrekenen, en vroeg den waard, wde er bij mij had gezeten. Maar hij wist van niets: „Bij u gezeten? maar, meneer, er is niemand meer binnengekomen”. Ik betaalde mijn zeven borrels dan maar, en ging naar buiten.

Het dorp was donker en leeg in den bolderenden wind; alle menschen waren, blijkbaar, binnenshuis een goed voorbeeld, dat ik, langzaam, volgde: a sadder and a w'iser man.

BITTERBAL

Wellicht had de heer Roland Holst bij zijn borrels een bitterbal moeten eten... Maar het is mogelijk, dat zulk een luxe nog niet is doorgedrongen tot zijn oud kustgehucht hoewel; de Oude Prins is ook niet van gisteren. 'Wij, in de Stad, nuttigen zulke versnaperingen gaarne. Wij krijgen hier tussen beton en staal wel bitterder pillen te slikken, en al drinken wij soms zelfs méér dan zeven glazen, het opgemeld hartig hapje behoedt ons er in elk geval voor, dat Godzelf tegenover ons plaats neemt; dat ook wij ons laten verlakken door gramofoons en hoge hoeden; dat wij realiteit verwisselen met dat Paradijs, dat wij. tenslotte, niet meer persoonlijk genoeg zouden zijn tussen het energisch onpersoonlijke van het een en het ander onderscheid te zien... Ja, ja, dat hebben wij tezamen uitgerekend... niet in een gehuurde zaal, want daarvoor ontbreken ons de middelen... wèl zijn wij blij, maar wij hebben niet vergeten wat die wind betekent... Per slot: wij zijn optimistische kunstenaars, en wij zijn niet te beroerd Godzelf hartelijk dank te zeggen voor zijn milde woorden, voor dat machtig en zacht gebrom, dat de heer Roland Holst hier en elders zo prachtig na kan vertellen. Red.