Wij, in onze jeugd, merkten, bij onze onbezorgde schoonheidsverheerlijking, van deze diepere motiveering niets en de dichter maakte het ons niet moeilijk. Zooals Mei het duin en de geest introk en overal blijheid bracht en bloemen en vogelzang, zoo riep de dichter de visioenen van aardsche schoonheid voor ons op, en als met wijd-geopende kinderoogen staarden wij naar die onuitputtelijke schatten. Voor ons bestond dat groote gedicht van een kleine tweehonderd pagina’s eigenlijk slechts uit de eerste zestig. Die zestig bladzijden en enkele losse stukjes waren de hoofdzaak. Die genoten wij, die kenden wij van buiten. En als men ons gevraagd had naar de diepere gedachte, dan zouden wij de schouders hebben opgehaald en geciteerd hebben:

De wolken waren van een licht karmijn.

Uit grauw van plassen welde gloor, en wijn

Verwolkte hier en daar tusschen de golven

Als Bengaalsch licht

of:

Wie bouwd’ in d’avond het Westersch paleis

Van kolenvuur glorend door wolkenijs

Van wat wolkenpuim

En wat parels schuim

Waar de góden in vlogen na dagereis.

Wij vergaten de intrige en alle wijsbegeerte, omdat wij jong waren en de dichter zelf de intrige ook vergat. Want Gorter, wiens hoofdmotief was: het conflict tusschen onstoffelijke contemplatie en zinnelijke schoonheid, wiens doel scheen te zijn: het blind-zijn voor het wereldlijke en het stoffelijke te verheerlijken, zong de heerlijkheid van de natuur onbekommerd om de gedachte, die het geheel moest dragen.

En was het eerste deel niet genoeg. Was het niet schoon dat eerste gedeelte, waarin Mei geboren werd en over zee kwam aandrijven?

Toen werd het stiller en een wolk van licht

Begon te drijven op het zeegezicht.

Dicht bij de wolken, waar een witte schaar

Van jonge winden zat te lachen. Daar

Werd alles zwijgend. En een geele boot

Kroop uit den nevel en daarin school rood.

Vooraan en vóór het linnen zeil, een kind.

Daar was zij aan het strand. De avond begon te vallen en de kleine Mei zond haar geleide weg. Eenzaam sliep zij in. Maar de nieuwe dag riep haar wakker. Ze snelde het land in, de duinen door, het beekje langs, totdat ze in de menschenwereld kwam.

En ’t was vijf uur, en een zwaar akkerman

Zag zij in ’t zwart staan in den grond, moe van

Zijn dagtaak.