Theoph. Hoe, Sokrates, twijfelt gij daar soms aan? Hebt ge zoo de lessen van uw vroegeren leermeester vergeten?

Sokr. Misschien is het ook de ouderdom, mijn beste, die mij parten speelt. Gij weet, dat de Goden aan de oude menschen het verstand weer ontnemen, opdat zij des te gemakkelijker deze wereld verlaten, en het hun niet vergaat als de kinderen, die een geliefd speelgoed moeten achterlaten. Maar wees gij mijn meester, en laat ik van U leeren. Want wat men zelf zeker weet, dat kan men makkelijk anderen leeren.

Theoph. Wat moet ik U leeren, Sokrates.

Sokr. Dat van twee maal twee vier, mijn beste, en anders niet.

Theoph. Schaamt ge U niet, Sokrates, op uw leeftijd den spot te drijven met ouderen, zooals ik ben en zcoals ge zelf zijt, en dat voor de ooren van jongeren?

Sokr. Ik spot niet, mijn beste. Noch met mijzelf, noch met U. Maar het kon wel eens wezen, dat de waarheid met ons spotte; ik bedoel het zoo, dat zij ons, zonder dat we hetzelf zagen, blinddoekt, zoodat we meenen iets te weten, terwijl we het in werkelijkheid niet weten en leven als in een droom. En daarom als ge zoo zeker weet, dat twee maal twee vier is, wees zoo goed en antwoord mij op de volgende vragen, nu het blijkt dat ik de lessen van mijn oude leermeester vergeten bén.

Theoph. Wat wilt ge weten, o zonderlinge?

Sokr. Dit, o goddelijke, blijft de waarde van een getal niet altijd het zelfde, wat men met dat getal wenscht uit te drukken? Zooals wit wit blijft, of men spreekt van een witte wolk of van de witte wol, die van de schapen komt? Of is de waarde van een getal eerder te vergelijken bij een kameleon, waarvan men zegt, dat het de kleuren aanneemt van den bodem waarop het zit?

Theoph. Ik begrijp U niet, Sokrates.

Sokr. Ik bedoel het zoo. Blijft twee altijd twee, wat we ook met die twee wenschen uit te drukken, of verandert twee naarmate wij er iets anders mee willen aanduiden? Mijn vraag is niet moeilijk, Theophilon. Ik bedoel of twee anders wordt, of ik spreek van twee schapen of van twee koeien? Of twee dan meer of minder wordt, of dat twee altijd twee blijft, wat ik ook met die twee wensch aan te duiden, zooals wit wit blijft, of ik spreek van de witte wolk of van de witte wol?

Theoph. Hoe, Sokrates, wat vraagt ge naar den bekenden weg en vindt ge werkelijk nog noodig, dat hier op geantwoord wordt?

Sokr. Mijn beste, gij wildet mijn meester zijn, kom dan ook mijn oude leermeester hierin nabij, dat gij kort zijt met uw antwoorden.

Theoph. Natuurlijk blijft twee altijd twee, Sokrates. Wat zoudt ge van uw slaaf zeggen, als gij hem naar de markt gezonden had om twee runderen te koopen en hij kwam niet met twee maar met twintig runderen terug.

Sokr. Zeer zeker zou ik hem berispen, Theophilon, maar wees kort in uw antwoorden, opdat ik anders niet mijn ouden leermeester nog stelle boven U. Ik bedoelde niet of twee koeien gelijk waren aan twintig