bracht, die er I 5 gulden voor bood. Hasslinger bood een gulden voor elk lied, dus iets hooger, en voor dat luttele geld werden de hoog noodige levensbehoeften gekocht.

Grillparzer liet op Schubert’s graf beitelen: ~Hier begroef de toonkunst een rijk bezit, maar nog grootere verwachtingen.”

Schubert’s liederen zijn lang niet gelijk in waarde. Deze is zeer afhankelijk van de waarde der gedichten. Soms deed hij zijn best om zijn trouwe vrienden, zooals Mayrhofer en von Schober, genoegen te doen door hun minderwaardige gedichten te bewerken. Daar zijn echter honderde, die aan zijn opvolgers den weg hebben gewezen en nog als toonbeelden kunnen gelden.

Van zijn andere zangcomposities moeten vooral de mannenkoren genoemd worden, waarvan er thans vele tot een album zijn vereenigd, die a capella gezongen worden, waaronder de „Deutsche Messe” en eenige kleinere uitmunten.

Na Schubert’s dood, en vooral na de goedkoope editie’s, door C. F. Peters aan de liederen bereid in drie uitgaven voor hooge, middelbare en lage stemmen werden zij, of werd althans de eerste band, populair, zelfs al te populair: ieder, die wat liedjes bij de piano zong, of meende dit te kunnen doen, greep naar het Schubert-album en draaide de meer gemakkelijke couplet-liedjes af, of verknoeide de meer omvangrijke, waaronder er zijn, die alleen tot hun recht komen bij groote zangkundige en dramatische ontwikkeling. Door een en ander waren zij in de concertzaal in onbruik geraakt. Het is een van de vele groote verdiensten van onzen grooten zanger en toonkunstenaar Johan Messchaert, dat hij Schubert in volle eer herstelde. Ik herinner mij nog duidelijk mijn bewondering, toen ik te Leiden op een lieder-avond van hem, met Julius Röntgen aan den vleugel, als aanvangsnummer op het programma vond: tien liederen uit ~Schwanengesange”, en die op een manier werden gezongen en begeleid, die diepen indruk maakte. Vooral zijn mij ~Liebesbotschaft”, ~lhr Bild”, ~Aufenthalt”, ,,Der Atlas”, ~Fischermadchen” en ~Die Stadt” bijgebleven. In den laatsten tijd kan men zeggen, dat de liederen hun ware populariteit en waardeering hebben gevonden.

Het lot aan Schubert’s instrumentale werken toebedeeld is zeer verschillend. Zijn groote Symphonie in C, na Beethoven’s dood gecomponeerd, zond hij aan het Gewandhaus te Leipzig, doch hij ontving die terug met het bijschrift: te lang en te moeilijk. Schumann vond de compositie te Weenen in 1838 en nam het werk mee naar Mendelssohn, toen dirigent van het Gewandhaus, zeer ingenomen als hij ermee was. Mendelssohn deelde die zienswijze en bracht het werk tot een uitvoering, die geweldig moet zijn geweest. Hans von Bülow, de latere célébriteit als dirigent en pianist, woonde deze als knaap bij en heeft haar op treffende wijze beschreven: ~Nog herinner ik mij, alsof het heden was, den nooit meer zoo machtig herhaalden indruk, dien ik van de leiding kreeg. Toen was het nog geen gebruik om Schubert op den hoogsten Olympus onder te brengen. Men had hem lief, bewonderde, genoot hem als een van het mindere geslacht, echter klaagde men over de breedsporigheid van zijn vormen, over de eentonigheid van zijn rhytmen. Maar onder Mendelssohn’s leiding