organist, Johan Kethel, de organist en carillonist der Nieuwe Kerk en de oude J. C. Boers, dirigent der Toonkunst-afdeeling. Steeds stond Willem van Thienen met deze thans overleden kunstenaars op den meest hartelijken collegialen voet, en ook muzikaal had hij voor hen de meeste hoogachting. Reeds lang zijn deze bekende figuren aan de stad Delft door den dood ontvallen, en sindsdien is er wel veel veranderd! Voorbij is de tijd, dat een stad slechts één of hoogst enkele toonaangevende musici bezat.

In dezen tijd was het, dat Willem van Thienen zich op vele concert-tournées ook in andere plaatsen bekendheid verwierf, veelal in samenwerking met zijn zuster Jeanne, een zangeres van meer dan gewone begaafdheid en middelen, die echter reeds jong door den dood werd weggerukt, en met zijn in 1928 overleden broeder Victor. Op deze veelvuldige concertreizen, die voor een groot deel voor 1 890, het jaar van Jeanne’s overlijden, vallen, toonde hij zich ook meer naar buiten als een kunstenaar bij de gratie Gods. In latere jaren werden de reizen opgegeven en werd alle aandacht meer uitsluitend geconcentreerd op de lessen, de leiding van koren en het orgel, het instrument, dat hem van alle wel het liefste was. Wie eens onder zijn leiding werkte, behoudt daarvan steeds een blijvende herinnering schoon en sterk.

Denkende aan dit energieke, aan vele prestaties rijke leven, komen onwillekeurig in herinnering de versregelen van Mevrouw A. Cardinaal-Ledeboer, die den 70-jarige tot een zijner schoonste composities inspireerden; ~Als ik oud zal zijn” .... wanneer diep in het hart de dagen des levens liggen „stil versteend, in glanzende lagen zwart en stom, die eenmaal snelden in bezigen drom”, en dan:

~Als ik oud zal zijn, als IR oud zal zijn, dan draagt Herinring haar lampje klein,

dan neem ik t houweel m mijn oude hand

en toover de brokken uit hecht verband,

en beur ze omhoog uit de sombere schacht,

en reis dan weer zelf met mijn dierbare vracht

Maar als ik dan rust bij mijn stillen haard” .... mogen dan op dezen tweeden Kerstdag, de heimelijk opgegaarde brokken „vlammen zacht, met rooden gloed, als avondgloren na zonnegloed”. En als hij, de immer actieve, daarna weer met de oude frischheid verder werkt aan zijn taak, dan zal hij van dit stille oogenblik van terugschouwen in zich omdragen