weer terug. In ’t achterhuis geurt de koffie, daar heeft Jaantje, de stoepmeid, een stil daggelderskind uit het dorp, weer best voor gezorgd.

Ze zet zich vermoeid in den stoel bij het raam. Verdriet heeft ze gehad, ze wou wel dood toen vader op dien kouden, verlaten avond haar buiten de deur zette omdat ze nou niet meer kon trouwen met Giessen den ouden, rijken veekooper, die vader in een nieuw café wou zetten. Afschuw en angst. . . . alweer lang voorbij. En hoeveel had ze er niet voor weerom! ’t Lijkt wel een sprookje. Dit alles. Want Bart is een goeie kerel voor haar, wat ze vroeg, heeft ie gedaan zooals zij het wilde. Daar ligt nu de oude hoeve, heelemaal roze gekalkt, de boomen er omheen netjes gekapt omdat zij die grillig-beknotte takken opeens zoo mooi-deftig en zindelijk vond om een boerenhuis. De sloot bezijden, welke smal was, heeft hij afgegraven. Dat hoort. En een breeden vlonder gemaakt om vrijuit te kunnen plassen en spoelen. Tusschen de pereboomen achter den moestuin schemert het wit prieel met prachtig zicht naar de open landzijde; als ’t even verder is komen daar klimrozen omheen, precies zooals ze ’t heeft gelezen in heur boeken. Een stuk van de bleek, welke ze veel te groot vond, heeft hij al omgegraven, daar gaat ze straks in ’t zonnetje, met d’r kleintje in een wagen, zelf groenten en bloemen kweeken. Bart heeft haar een lammetje beloofd, dat blijft van haar en het komt aan een paaltje vlak bij de woning. Meid, je ben zelf bekant zoo’n mal lammetje, zei hij spottend maar hij lachtte toch.

’t Is best getroffen zoo. Bart heeft haar oprecht lief, al is hij maar een boer en spreekt hij na hun trouwen niet meer van liefde. Als ze ’t durfde zou ze er God biddend voor danken.

Dienzelfden avond greep Annigje de tafel stijf vast en keek Bart benauwd aan.

Zitte, ’t gaat beure, zei hij kort. Strakkies naar de opkamer. Laat Jaantjes ’t bed opschudde. Hij liep meteen naar buiten om Giel z’n tanig wijf, die bakerde, te halen.

Heel den nacht door huilde Annigje zacht. Bart hield in de weeën trouw haar hand; om de scherpe nagels in z’n vleesch en haar radelooze oogen, als van een eenzaam en in ’t nauw gejaagd dier, kikte hij echter geen woord van troost en op haar klagen lette hij niet. In den vroegen morgen eindelijk neep een nieuwe Hakel moeizaam los van ’t kreunend moederlijf. Uit bagger hè ’k dat kind opgehaald, maar als dat ’n boer wordt als ons ouwe, dan is die de kwaaiste nog niet, zei de vader stroef tegen Giel z’n wijf.

En hij noemde hem Nardus.

Kleine Nardus ligt maar stil te kijken in z’n teenen wieg. Hij heeft moeder’s groote, lichte, wat diepliggende oogen. Maar het weerbarstig steile voor-