Dat Elckerlyc door Van Diest het oorspronkelike is en niet Everyman mag veilig worden aangenomen, en daarom zagen wij dit werk, en ook de Reynaert, liefst in het hoofdstuk over de Nederl. letteren behandeld. Waarom zou Nederland zichzelf te kort doen?

Ook de buitenlanders zouden op enkele plaatsen een kleine aanvulling verdienen. Maar bij zulk een buitengewoon omvangrijke arbeid is dit van ondergeschikte betekenis en in een eventuele herdruk makkelik verholpen. Margadant had de laatste tientallen jaren liefst niet behandeld, hier immers wordt het oordeel het meest subjektief. Toch geeft hij een, zij het niet (hoe zou het kunnen?) volledig beeld ervan. Hij wijst bijv. op de teruggang van de roem der symbolisten en Mallarmé, en andere verschijnselen der laatste jaren, waarvan men in ons land nog weinig besef heeft. Wat de nieuwste Nederlandse letteren betreft, maakt hij enkele bedenkingen, welke van zijn zijde te verwachten waren, doch verwijst ook eerlik naar het op ander standpunt staande, conventionele en daardoor ten slotte nog eenzijdiger boekje van Herman Robbers. Het is juist een verdienste van Margadant, dat hij, van de wereldliteratuur uitgaande, zijn gezichtspunt wat ruimer genomen heeft.

Aan de Franse letteren gaf hij een brede plaats en hier merkt men zijn liefde o.a. voor Rabelais en Voltaire. Ook de Russen en in de oudheid: de Grieken en Romeinen behandelde hij met voorliefde, hier voelt hij zich recht behagelik. Wij vragen ons af of de Russen tegenwoordig niet wat overschat worden. Immers, de poëzie, steeds het belangrijkste, edelste produkt der letteren, reikt bij hen niet tot de hoogte en rijkdom van vele andere volken. Zelfs Pusjkin kan niet gesteld naast Homeros, Dante, Calderon, Shakespeare, Milton, Kalidasa, Goethe, Firdusi, enz. enz. Zijn Onegin heeft niet de kracht van Rolandslied, Nibelungen, Reynaert enz.

De maatstaf, die Margadant bij zijn beoordeling stelt, ligt ongetwijfeld ten dele in de woorden van het motto op het tietelblad, ontleend aan Gottfried Keiler: ~Alles edle und grosse ist einfacher art”. Vandaar, dat M. herhaaldelik met nadruk waarschuwt tegen onduidelikheid en verwardheid, die geen diepzinnigheid zijn, alsmede tegen gemaniëreerdheid en overlading. Het stellen van die eisen is in deze tijden inderdaad van belang, aangezien ze in te sterke mate worden verwaarloosd. In de jacht naar bekendheid en overtreffen van de talrijke mededingers moest dit verschijnsel wel ontstaan. Waar M. dergelijke fouten ontwaart, spaart hij niets en niemand, en treedt) fel op tegen snobbistiese verheerliking. Om een enkel voorbeeld te geven, zo schrijft hij over Plotinus (101):

~Hij was ontegenzeggelijk een diepzinnig denker; o.a. over het schoone