Hoe is het mogelijk, dat in onze oordeelen over wat ~goed”, ~schoon” en ~vroom” is een uiting kan worden gezien der bestaande werkelijkheid? Gelden dan de noodzakelijke voorwaarden, die Sokrates voor het begrip wetenschap opgesteld heeft, niet meer, n.l. dat er ten eerste een werkelijkheid moet wezen (het zijn), ten tweede dat die werkelijkheid er op een bepaalde wijze moet wezen (het ~zoo” zijn of het onderscheiden zijn), ten derde dat deze werkelijkheid als causale gebondenheid zich moet kunnen kenbaar maken aan een kennend subject?

Als antwoord op deze vraag wordt dan gegeven: Dit is mogelijk, omdat het ééne begrip ~werkelijkheid” zelf, zich differentieert in het begrip ~werkelijkheid als substantie” en het begrip ~werkelijkheid als eigenschap”. In onze theoretische kennis komt deze wereld van ~ruimte” en ~tijd”, maar in een zeer betrekkelijken zin aan het licht. Zij opent zich nooit naar hetgeen ~wat” zij is, maar alleen naar hetgeen ~hoe” zij is. Plato heeft deze onderscheiding aangegeven als de kennis van het ~meer en het minder”. De kennis der substantie staat als een kennis van het meer en het minder.

Voor onze begrippen, zoo zegt men, blijft de werkelijkheid een samengesteldheid. Tot het ~zijn” zelf kunnen wij met onze begrippen niet doordringen. Tenslotte, heeft eveneens de philosoof Lambert geleerd, stuiten wij toch op een aantal grondbegrippen, waaruit de werkelijkheid is opgebouwd. Op de vraag wat zwart is, kan als laatste antwoord gelden, dat zwart ~zwart” is, en op dezelfde wijze, dat zoet ~zoet” is. Als kenbaarheid, in den zin van de mogelijkheid eener nadere onderscheiding in begrippen, roepen zoowel het ~zwart” als het ~zoet” ons een halt toe.

Dit is ook de beteekenis van de ~vormenleer” van Baco. Datgene, wat hij ~vorm” noemt, beteekent: laatste gegeven. Aan deze laatste gegevens valt niets meer te ~bedenken”, wij kunnen ze alleen ~waarnemen”. Deze leer der waarneming van het ~zijnde” tegenover de leer van de mogelijkheid eener ~overdenking” wil niet anders zeggen, dan dat ook voor Baco in hoogste instantie de werkelijkheid zich alleen laat ~beleven”.

Men kan zich voorstellen, dat iemand een stuk speelgoed in zijn handen neemt en de vraag stelt: waar is dit van gemaakt, van hout of van ijzer? Zoo kan men zich ook voorstellen, dat iemand aangaande deze werkelijkheid de vraag zou stellen: waar is deze van gemaakt? Niet ~hoe” is deze gemaakt, maar ~waaruit”. Het antwoord zou dan, volgens deze gedachtengang, moeten luiden: uit ’t ~zijn”. De werkelijkheid is gemaakt uit het

~zijn”. Het ~zijn”, zoo zegt men, trekt zich altijd terug achter het ~zoo zijn”. Als mogelijkheid van kennis door begrippen opent de werkelijkheid zich alleen voor ons als een ~zoo zijn” of samengesteld zijn, nooit als een ~zijn”. De ééne werkelijkheid onderscheidt zich voor ons in ~eigenschap” en „substantie”.

Is daarmee het ~zijnde” als het grondmoment of de substantie voor ons onkenbaar? Hierop laat men dan een ~ja” en een ~neen” volgen. Niet