deel) nog slechts enkele eischen stelt aan het uiterlijk, aan het bouwkundige deel (natuurlijk afgezien van de gewone eischen die aan ieder utiliteitsbouwwerk kunnen worden gesteld). De opgave is dus weer moeilijker geworden, doch men kan den ontwerper ook meer vrijheid laten. In sommige opzichten wordt etagebouw zelfs mogelijk en gewenscht!

Dat er zoodoende tal van nieuwe oplossingen ontstaan is duidelijk. Dat er echter nog menschen zijn die dat betreuren is minder duidelijk.

De romantici, onder leiding van de vereeniging ~De Hollandsche Molen”, treuren nu druk om het feit, dat technisch de molen ten grave is gedaald. Een dergelijke houding is echter niet artistiek. Na de lange besprekingen van het streven dezer vereeniging, door den literator Herman de Man, gepubliceerd in de Groene Amsterdammer, kunnen wij over dit punt kort zijn. Een molen kan alleen dan nog aesthetisch aanvaard worden, indien het gaande werk, als werktuig tot het drijven van het scheprad technisch is te aanvaarden. Is dat niet meer het geval (en het is bijna steeds gebleken dat de molen als krachtwerktuig heeft afgedaan) dan is het moderniseeren van het gaande werk, om dan het molenlichaam intact te kunnen laten, natuurlijk aesthetisch een misdaad. Technisch moet er wel eens naar een dergelijk compromis worden gegrepen, vooral indien de stemming onder de belanghebbenden niet vooruitstrevend is.

Hoe gunstig steekt daar het werk van de Directie der Zuiderzeewerken bij af. Voor het ontwerpen van de gemalen van de Wieringermeer werden twee architecten van naam aan het werk gezet.

Het electrisch gemaal (etagebouw) werd ontworpen door den architect Dudok, die op dit gebied te Hilversum reeds zijn sporen had verdiend. Het motorgemaal is van Ir. Roosenburg, een bekend ontwerper van utiliteitsbouwwerken.

Hier geen treuren om dat wat voorbij is, neen hier werd ruim baan gemaakt voor het heden.

Geeft men zich dus goed rekening van den ontwikkelingsgang, dan ziet men hoe allengs de eischen die de machines stelden steeds eenvoudiger werden; dan ziet men hoe den architect steeds meer vrijheid kon worden gelaten. Dan ziet men tevens hoe aanvankelijk (bij het bouwen van molens) nog ternauwernood van bouwkunst kan worden gesproken, doch dan wordt het evenzeer duidelijk, dat zich thans de toestand geheel heeft gewijzigd.

Een gemaal heeft een geheel eigen functie. Indien alle andere openbare lichamen hun technisch kunnen in het vervolg in even schoonen vorm weten te geven; indien die vorm zooals hier op gelukkige wijze die functie toont, mogen wij reeds ruim tevreden zijn.

’s-Gravenhage, Juni 1930.

W. VAN KONIJNENBURG.