thodisch de vraag gesteld worden, waar dan wél de werkelijkheid moet worden gezocht. Waar de werkelijkheid moet worden gezocht, daar moet eveneens het begrip wetenschap worden gevonden. Werkelijkheid en wetenschap laten zich niet van elkaar los maken. De sofist bleek als eenig antwoord te hebben: er is geen werkelijkheid noch wetenschap. Alles kan alles wezen. Dezen wanhoopsroep van het agnosticisme kunnen wij niet aanvaarden. Voor de tweede maal stellen wij ons voor de vraag, wat is dan wél werkelijk en op grond waarvan kunnen wij tot werkelijkheid besluiten? Sokrates heeft zonder meer het goed recht van ons oordeel opgeeischt. Dit „geloof” i) in het goede recht van een oordeel, i.a.w. dit geloof aan onze rede is niet alleen het uitgangspunt van alle denken, het is tevens de basis, waarop alle denken berust. Het is een uitgangspunt, dat wij niet eens kunnen ontkennen, want ontkennende bevestigen wij het. Wie de geldigheid van de rede ontkent, kan zoo’n ontkenning alleen staven op grond van geldige motieven, d.w.z. op grond van het uitgaan van de rede zelf. Het is tevens de idee van het mensch-zijn, dat ons dwingt de geldigheid van de rede aan te nemen. Juist het feit, dat wij recht hebben op een oordeel, is hetgeen een mensch tot mensch maakt. Hoe weten wij dat wij, levende, de werkelijkheid beleven en niet in een droom verkeeren, hetzij dan een boozen of een schoonen droom? Als antwoord hierop beriep Descartes zich op de souvereiniteit van ons oordeel. Of ik droom, zoo zei hij, of dat ik waak, de waarheid van de uitspraak, dat de som van de hoeken van een driehoek gelijk is aan twee rechte, wordt er niets minder om. Hiermede heeft Descartes het begrip wetenschap afgesneden van zijn metaphysischen wortel. Hij erkent daardoor dat, wat hij als existeerende werkelijkheid stelde, niet hetgeen is wat aan onze uitspraak geldigheid geeft. In zoover wijst Descartes reeds op datgene wat later door Kant tot uitgangspunt zal worden gemaakt. In welken zin voor het methodisch denken het begrip ~op-zich-zelf-gedachte-werkelijkheid” gehandhaafd moet worden, is een andere vraag, die niet zonder meer met een „ja” of „neen kan worden beantwoord. Hier rijst het sphinxachtige ~Ding an Sich” van Kant voor ons op.

1) Het uitgaan van de geldigheid van ons oordeel a. z. noemt Sokrates een geloof. Het is niet een „geloof” in den theologischen zin van de mystieke kennis van het koninkrij Gods, maar het is geloof in den zin van een kennis, die men bezit, zonder dat die kennis a. z. kan worden teruggebracht tot de werkelijkheid van een existeerend gegeven of kan worden gededuceerd uit een andere kennisinhoud, die om welke reden dan ook voor ons een bepaalde geldigheid bezit. Wie in dezen zin spreekt van „geloof , zooals o.a. ook Fichte doet, hecht aan het begrip wetenschap de beperkte beteekems van „kennis door de zintuigen" of „kennis, op grond van 't inzicht in het causaalverban der dingen”. Alle kennis, die daar buiten valt en toch niet als kennis kan worden verworpen, is dan „kennis door het geloof”. Daarmee wordt de, volgens Wolff, meest zekere kennis, de kennis van ons bestaan a. z., een gegeven van het geloof. Het „ik , dat zelf waarneemt, ligt op zijn beurt buiten den kring aller waarneming. Het ligt tevens buiten alle causaalverband. Ook de axiomata, waar de wiskunde op berust, worden om die zelfde reden tot „geloofsgegevenheden”.