Hoofdzaak is, dat het begrip ~wetenschap” en het begrip „op-zich-zelfgestelde-werkelijkheid” niet meer als identiek zijn te nemen, maar dat het begrip der al of niet wetenschappelijkheid wordt bepaald door de geldigheid van ons oordeel a.z. De wiskunde zelf vormt het overtuigende voorbeeld van een wereld van uitspraken, waarvan de geldigheid alleen berust op het oordeel zelf. De uitspraak, dat de kortste afstand tusschen twee punten de rechte lijn is, heeft niets met het bestaan dier punten te maken, al zal ook deze stelling voor zoogenaamde bestaande punten haar waarheid bevestigen. ~Ons oordeel heeft een geldigheid op en voor zich zelf.” Dis is het critisch criterium, hetwelk stelling neemt tegenover het metaphysch criterium, dat leert, dat er slechts in zoover sprake kan zijn van de geldigheid van een oordeel, als er een werkelijkheid is, die zich beoordeelen laat, hetzij als materieele, hetzij als spiritueele realiteit.

En die werkelijkheid, waarin wij leven en ons bewegen, is zij dan totaal „niets”?

Niets is zij zeker niet. Ook de zoogenaamde wereld der zichtbaarheid wordt niet tot niets, op grond van het feit, dat zij ongetwijfeld niet zoo is, als wij haar meenen te zien. Wat blijft er van deze zoogenaamde zichtbaarheid over zonder oogen, die haar zouden zien? blijft er over van de schoonheid van een symphonie, zonder het wonderlijk vermogen van het gehoor, waardoor een tooverwereld van klanken voor ons open gaat?

Op dezelfde wijze kunnen wij vragen: wat blijft er van onze wereld eener op en voor zich zelf gestelde werkelijkheid over, zonder de begrippen waarmee wij haar opbouwen? Het begrip leggen wij in de dingen door ons denken, zooals wij door het gezichtszintuig de kleuren en door het gehoor de klanken in de dingen leggen. Aan Kant hebben wij het nog slechts door weinigen erkende inzicht te danken, dat de werkelijkheid niet een op en voor zich zelf bestaande grootheid is, die zich bovendien nog eens door den haar beschouwenden mensch laat kennen, maar dat wij ons deze werkelijkheid uitdenken met de begrippen zelf.

Op deze wijze kunnen wij zeggen, dat wij hinnen de wereld onzer eigen begrippen wandelen, zooals wij binnen de wereld onzer eigen kleuren en onzer eigen klanken wandelen. Voor een doove is het woud stil van vogelgeluid, en voor een blinde is de wereld klelrloos, en voor een ideoot is er geen begrip en geen begrijpen van deze wereld. De algeheele onkenbaarheid heeft zich voor hem voltrokken.

Heeft dan toch tenslotte Berkeley gelijk, dat, wat wij ~werkelijkheid” noemen, niets anders is dan de ophouw onzer eigen geestelijkheid? Neen, de zakelijke oorzaak voor onze ophouw der begrippen hlijft hestaan. Kant was nergens méér hang voor, dan voor het idealisme van Berkeley, en hij noemt zich daarom zelf een empirist. De empirist is de man, die van het zakelijke gegeven uitgaat. Maar deze zakelijke oorzaak zal zich nooit tegenover het denkende kennen kunnen stellen, als een zelfgèsteldheid, die door het denken moet worden opgenomen om als kennisresultaat te kunnen worden weergegeven.