Onze ingenieur en de doode banketbakker

Toen de fabriek klaar was, breed, log, vierkant gebouwd van grauw beton, staal en veel blinkend glas, kwamen er spoedig straten omheen, lange, rechte straten en de huizenblokken schoven systematisch al verder de zachtglooiende heide in. Daar trekken nu, over het ernstig donkerbruin, troepen vroolijk joelende arbeiderskinderen; ze nestelen zich in de blanke holen der verstuivingen en bouwen kasteelen van zand; ze klimmen tierend in de door honderd stormen verwrongen kronen der oude sparren; de schemerige denneboschjes dringen ze binnen en verjagen de laatste eekhoorns en vlaamsche gaaien; de wereld is voor hen wijd open en vol heerlijke verrassing.

Menschen die hier vroeger gaarne doolden, die van de zuivere stilte hielden en van droomerig peinzen, ja, die moeten een heel eind verderop nu. Aantrekkelijk is onze nieuwe wijk, welke men om een of andere reden ,,de Bolsjewiek” noemt, niet; de noorderwind kan er zóó binnen, blaast zand uit de versche voegen der steenen, jaagt het over de grijze, eentonig betegelde trottoirs in de voortuintjes, waar planten verkwijnen. Strakke pleintjes om een schraal rozenperk geven maar weinig afwisseling, de huizen slaan wit uit, ’t is alles nog ongezellig nieuw hier. Doch ’t zal wel wennen; ik woon er goedkoop en dicht bij de fabriek; als ik moe ben van ’t gedreun der persen en de sirene gilt ons de werkplaats uit, zit ik drie minuten later thuis, bij mijn boeken en de radio. Ik vind het leven best zoo, je hebt een behoorlijk loon met pensioenregeling, je hebt een moeder die goed voor je zorgt en geen moeite met vrouw of kinderen. Onze ingenieur is óók zoo n verstokt vrijgezel als ik ben. Hij b ewoont onze bovenverdieping, moeder houdt zijn kamers schoon en kookt voor hem. Een vreemd, eenzelvig man is hij; men zegt dat hij buitengewoon knap is. Nog onlangs heeft hij de persen verbeterd, ze produceeren 35 procent méér nu. Zijn tafel ligt altijd vol ingewikkelde teekeningen en netjes geschreven tabellen. Hij gaat bijna nooit uit ’s avonds, werkt vaak tot diep in den nacht. Onze menschen vliegen voor hem en toch heb ik nooit één vriendelijk woord van hem gehoord. Als je iets verkeerd hebt gedaan, trekt hij op een eigenaardige manier zijn schouders omhoog en kijkt je met half toegeknepen oogen zóólang aan, tot je kinderachtig begint te stotteren. Soms, als moeder erg vermoeid is, breng ik hem zijn kop koffie en praten we wat, maar ik kom er niet achter wat voor mensch hij is. Hij spreekt over de fabriek en wanneer ik het gesprek over een anderen boeg gooi, glimlacht hij en maakt een gebaar dat je wel kunt opstappen. Ik geloof dat hij zich met niemand langer bemoeit dan strikt noodzakelijk is. Zoo zijn er ... .

Op den hoek is de banketbakker komen wonen; die zingt en fluit den geheelen dag zonder ophouden. Hij is nog heel jong, zijn vrouw verwacht een kind. Veel kinderen wil hij van haar, heeft ze moeder verteld. Nu, dat kan zelfs ik begrijpen, ze is een stevige ranke meid, d’r donker haar past goed bij zulk een fijne bleekblanke huid, ze heeft groote, kin-