derlijk-blauwe oogen en zal vast wel een goede moeder wezen. Hij werkt hard voor haar, maar als hij op den kop af zestig is wil hij niets meer te doen hebben dan wat kippen houden en ’n beetje scharrelen in den moestuin van het eigen huis. Dat zal hem wel gelukken, hij heeft plezier in zijn vak, die vroolijke snuiter. Zaterdagsavonds is de etalage boordevol taartjes, ze hebben de schoonste kleuren van de wereld en hij weet ze zoo te schikken dat je er wel een kwartier naar blijft kijken. Hij neemt er den geheelen Zaterdagmiddag voor, loopt telkens naar buiten om met verliefde oogen die kleurenweelde te beturen die bakker is een dóór en dóór gelukkig mensch . . . alle menschen in de buurt krijgen er wat van mee, als ze een praatje met hem maken.

En nu heeft hij opeens al dat geluk zoomaar over moeten geven. Hij is aan typhus gestorven, vanmorgen waren de gordijnen gesloten. Onze ingenieur liep met mij mede naar de fabriek, hij keek vluchtig naar dat stille huis en ik zag hoe hij plots dieper in zijn jas dook.

De bakker is aan typhus gestorven, mompelde ik.

Zoo? Ja, er sterven veel menschen aan typhus en andere ziekten.

Meer zei hij niet, er was een bittere trek om zijn mond. Had hij misschien ook het eenvoudig en groot geluk van dien bakker gevoeld? ’s Avonds bracht ik hem zijn koffie en liet hem de krant zien. De vrouw van den gestorven banketbakker was ’s morgens weggegaan, men zocht haar overal, den geheelen dag. Om drie uur heeft zich iemand voor een trein geworpen . . . De ingenieur las het, knikte driemaal alsof hij het wel had verwacht . . . ,

Wat er nu volgt begrijp ik niet. Men heeft mij wel eens gezegd dat een mensch beter denkt als hij zijn gedachten opschrijft. Misschien schrijf ik daarom over onzen ingenieur en dien dooden banketbakker. Want ik kan niet begrijpen waarom de ingenieur zich dat zóó aangetrokken heeft, dat hij ontslagen is. Een knappe, rustige, werkzame man ....

Even nadat ik hem de krant had laten lezen, hoorde ik hem uitgaan. Den geheelen nacht kwam hij niet thuis, ’s Morgens in de fabriek waren zijn oogen rood en koortsig; hij kwam telkens in de perserij, bleef daar onbewegelijk staan, t scheen alsof hij opmerkzaam naar ’t gedreun luisterde, af en toe huiverde hij alsof ie t koud had. Zijn loopen was zonderling onzeker en vermoeid.

s Avonds at hij geen stukje, hij voelde zich niet goed zei hij tegen moeder en sloot zijn kamer af. Toen ik hem koffie bracht gaf hij geen antwoord, ik hoorde hem zacht huilen . . .

Daar staat een gewoon mensch versteld van . . . Het is een diep ellendig geval, dat van dien banketbakker, maar voor de heele wereld toch niet zoo bar erg, d r sterven zooveel menschen, in den oorlog, aan ziekten, de kranten staan er eiken dag vol van, moet je daarom je eigen geluk bederven? Behoeft de ingenieur zich dat nu zóó aan te trekken, wat heeft hij er persoonlijk eigenlijk mee te maken, hij kende dien bakker immers niet eens!

Ik zat vanmorgen achter de persen en dacht er al niet meer aan, maar