damsche stadhuis-paleis, 1648—1656). Zoo moet ook in de kleeding de veelvuldige indeeling van de figuur, met vele details, koket en spits, zooals deze tot 1620 heerschende zijn, plaats maken voor een duidelijke neiging tot eenheid. Vergelijkt men het costuum en de omtreklijn van een vrouw omstreeks 1630 met die van slechts enkele jaren vroeger, dan valt duidelijk op de ~vormloosheid” tegenover de oudere detailrijkdom met telkens vooruit- en terugspringenden omtrek. Nu krijgen de vrouwen één lang kleed, met geringe insnoering aan de taille. De breede, platte, liggende kraag leidt dezen om« treklijn direct, zonder accen* tueering van den schoudei naar de wijde, opgeboldi mouwe nover. Bij de man» nen heeft de kraag dezelfdl functie en op het wambuil geeft slechts een reeks lint* rozetten voor het oog dl plaats aan, waar vroeger dl insnoerende gordel zat. Ook de kleur is veranderd: di rijkdom aan sterk sprekendi tinten heeft plaats moeten maken voor stemmig bruiß of grijs of donkergroen. Il het niet merkwaardig, dat juist in deze dertiger jaren ook in de schilderkunst de neiging ontstaat zich van de veelkleurigheid af te wenden en alles in één meest bruinachtigen of grijzen toon te houden?

De ontstellende krasheid vu het experiment der dertigei jaren wordt later verzacht. Dan ontstaan die slanke fi* guren van het midden del eeuw, wel nog met streng gesloten omtreklijn, direct af« dalend van kruin tot sleep, waarbinnen echter eleganc* niet verloochend wordt. Het lichaam komt meer tot zijn recht, de indeeling in lijf en rok wordt hersteld. Dit neemt niet weg, dat de figuur een eenheid blijft. Belangrijk worden dan de kleur en de aard van de stof. Welke voor het eerst een aesthetisch gewichtiger rol krijgen. Terwijl immers vroeger de versiering altijd gezocht was in zwaar borduursel of het bezetten met kostbare juweelen, spreekt nu plots de stof zelf.

Nietwaar? het is de tijd van Vermeer, van Terborch, van die heele generatie van ~schilders van het dagelijksch leven”, welke met een verfijnd