HARING

Ze stonk. Dat merkte ieder die dicht bij haar kwam. Ze stonk naar haring. Zoo stonk haar wagen, het huis van haar moeder, zoo stonk alles.

Haar stem was als van een visscher, geoefend boven het waaien en ’t geratel van scheepslieren uit te roepen. Haar gang als een koopman, schommelend en zelfbewust. Als ze riep, was ze een man, als ze lachte een jongen, en in haar doening een jood. Toch was ze een meisje, want ze droeg rokken. Overigens ....

~’t Is verbazend wat ze omzet,” zei d’r moeder, ~en nooit geen last van d’r.”

Haar schoenen waren jongensschoenen, dat liep gemakkelijker, haar kousen twee recht twee averecht, lekker warm! En ze begreep noch de waarde van ~slanke lijn” noch van décolleté.

~Smoesjes”, lachte ze, ~smoesjes”, en haar handen grepen de haring vlug en gemakkelijk. ~Drie om een dub! De echte Hollandsche!”

Zoo was ze. Van haar dertiende jaar op de bakfiets; trappen, roepen, snijden en verknopen.

In die tijd waren haar borsten voller geworden, ze merkte ’t niet, en verdroeg ze vreemde pijnen, waarvan de zin haar ontging.

Maar de omzet verdubbelde. Zij verkocht haring.

Menschen waren klanten.

Totdat de dag kwam dat het in haar opstond, openbrak; langzaam eerst, verraderlijk en onbetrouwbaar. In woelige nachten waaruit ze wakker werd, bloot, en met het kussen in haar armen geprengd. Bij het aankleeden streelden eigen handen haar beenen en zag ze haar lichaam als een nooit geweten schat, waarmee ze verlegen werd. Het hoopje kleeren op den grond gesmeten zooals een man dat doet, gaf vage weerzin. In haar stem kwam een vreemde trilling; eerste lichten over een wintersche landstreek.

Trager laadde ze ’s morgens haar koopwaar, dralend te vertrekken. Dan kwam haar moeder de armen in de zij in de deuropening, een generaal, verwonderd en boos: ~Wat zoek je toch?’ En zij, zich moedig vermannend: ~Niks. ’k Ga al.”

Het gaan door de stad was een langzaam opnieuw geboren worden. Soms speelde ze een kwartier lang met de wind die langs haar beenen en onder haar rokken joeg. Zwaaide met haar lichaam de trapbewegingen mee, totdat ze geen weg meer wist en juichend haar ~haaaring! uitstootte, als een roep van verlangen en leven.

Starend zag ze meisjes en vrouwen; de korte stapjes en schokjes, waarmee dametjes loopen, hoe ze konden knikken, en omzien; en zonder ’t zelf te weten trachtte ze ’t na te doen, sprong beschaamd op de fiets en zocht de stilste straten van de stad. Moeder berekende thuis met toenemende verbazing de achteruitgang van zaken. Dan volgde ruzie.

~Wat heb jij in je kop?”

~Niks.”

~Je bent gek! Twaalf kistjes mee en elf kistjes terug!