een gezelschap toch zoo n juffertje zich kiest. .. .
Is het dan altijd weer: The Beauty and the Beast?
Dat van die eetbaarheid, daarnet, kon me eigenlijk niet schelen!
De mooie dingen op je pad, die hoef je niet te eten. . . .
Die zijn er om zichzelf! Hun schoonheid mag je streelen.
Daar kan je speelsche fantasie wat mee te beelden weten....
Of. . . . ’t maak je stil! ’t Is of je in ’t woud een meisje zou ontmoeten.
Goudblond, blauwoogig, rood van wang en schuchter voor een man. .
Je streelt haar met je blik, heel even, na een vriend lijk groeten
Zoo’n wonder der natuur. . . . daar eet je toch niet van?
Van leuk tot heerlijk mooi zijn champignons en zwammen!. .. .
Waar koperrood de grond zich dekt met dorre blaren.
Daar heffen overal zich gulden hanekammen
Der cantharellen, die het herfstgoud weten te bewaren.
Wat is er sierlijk als de champignons van akker, bosch en weide?
Zag je wel ooit op oude, halfvergane stammen.
Als bitterkoekjes op een steel, die brosse honingzwaminen.
Of, bloeiend uit een rotten tronk ’n groepje zwayelkopjes.
Bo’uquet met stengels, slank en rank, en, net als bloemen blijde
In ’t zonnelicht, pompons, de gele hoedjes met oranje topjes?
Of trekt je meer het drama? Dan de groene knolzwanii
Breed hangt haar witte ringkraag onder groenige lamellen....
Een giftig confiturentaartje, wie het at kan nimmer navertellen
Hoe ’t op zijn steel als uit een slangenei gerezeri kwam.
Wat? voel je een slibberpad mij misstap door je zolen?
Dat zijn bovisten, taaie ballen, tusschen t gras verscholen.
Die droog, onder je voet met doffen knal ontploffen,
Een grauwe wolk van giftig sporenstof omhoog doen poften.
Sensatie? ’t Moge zijn. . . . Maar, voelen we ons niet trekken
Naar geheimzinnig loeren van gevaar, verholen
Als adders tusschen ’t gras? Hoe duivelsche symbolen
In tooi van kleur en vorm soms vreemd begeeren wekken?
Of stond je nimmer stil, gebonden, roerloos aan te staren
De giftige Amanita’s, vermillioen, bestoken
Met witte glinsterbrokjes? Vliegenzwammen, die verrezen waren
In eenen enk’len nacht, op roomig witten stengel.
Gloeiend van kleur in stervend bosch. . . . Verderf als lonkende engel
Des doods. . . . Het wonder uit de tooversproken . . . .
Ik keer tot het reëele. Kijk! die bekerzwammen!
Breed breidt zich bruine kom, ter drinkschaal opgeheven.
Zij gaarde regendruppels onder hooge beukenstammen.
Dat zijp. de waterkelken van den Herfst, voor wie hier achterbleven,