hem vaardig geworden, zoodat hij thans meent dat zijn geestelijke ontwikkeling vrijwel is afgesloten.

Dit standpunt schijnt mij zeer aannemelijk. Tegen zooveel zelfkennis moet het inzicht van den recensent het afleggen. In een volgend werk zou ter Braak vermoedelijk met zich zelf moeten aanvangen; genoeg onverkochte restanten zijn er voor het aftuigen niet meer. Voor eventueele lijkschouwing stel ik mij reeds thans beschikbaar.

Vil.

Ja, lijkschouwing, want dood is hij, wel niet naar den vleeze, dan toch naar den geest. Er is niets geen bezwaar tegen, dat men van leer trekt tegen duffe vooroordeelen, tegen wetenschappelijke stokpaardjes of tegen geestelijke humbug. Ik moet er echter ernstig tegen op komen, dat een dergelijk proces wordt ingeleid door iemand die nog lang niet met zich zelf klaar is en die bovendien eigen beleven wenscht aan te houden als een soort van universeele maatstaf.

hem deden Multatuli en Nordau hetzelfde. Het resultaat was dat Multatuli zijn leven lang te kampen had met hen die zijn boeken wel mooi vonden, doch de onverteerde geestelijke spijs niet konden verwerken. Dit boek van ter Braak is evenzeer letterkundig mooi, en dat is nu juist de ramp van het geval. Literatoren, en zij die in het algemeen gemakkelijker de bast dan de pit zien, zouden gelijk argelooze vlinders in dit licht fladderen, daardoor hun gemoedrust verliezen zonder er iets voor in de plaats te krijgen.

Ter Braak zal mij vermoedelijk tegenwerpen dat het eerste zijn bedoeling is en dat ondervangen van mijn tweede bezwaar niet zijn taak kan worden geacht. Ik vraag mij echter af wat de menschheid en meer speciaal wat onze volksgemeenschap nu wel heeft aan al die afbraak. Het is zoo gemakkelijk een kind te vertellen dat haar pop maar van hout, linnen en zemelen is. Analytisch gesproken moge dat waar zijn. Een kind ziet er echter meer in; dat meerdere hebben wij te respecteeren en ook te waardeeren.

Aan respect, daaraan ontbreekt het den schrijver. Aan respect niet alleen ten aanzien van ons allen, doch zeker ook aan respect ten aanzien van zich zelf, aan respect ten aanzien van den geest, aan respect voor dat wat achter den scheppenden geest kan worden vermoed. 4)

Meent ter Braak dat ook dit maar weer een holle burgermans phrase is, dan werp ik hem tegen, dat zijn liefde voor vrouw en kind door mij zeer wel kan worden gereduceerd tot reproductie-drift. Zou de schrijver zelf niet inzien dat ik hiermede slechts een gedeeltelijke waarheid geef (en dus een onwaarheid), dat ik zoodoende steenen voor brood lever, dat het zeer goedkoop is Mr. Menno ter Braak in de pantalon van Freud te steken en hem dan aan den schandpaal te slaan ter veredeling van het volksvermaak.

Vlll.

Voortreffelijk naar den vorm, fraai naar woordkeus, letterkundig geslaagd, doch povertjes naar den geest, ziedaar mijn conclusie.

Sept. 1934. W. VAN KONIJNENBURG.

‘) De beste karakteristiek van Menno ter Braak vindt men in anticipatie reeds bij Hermaan Türck; „Der geniale Mensch", speciaal hoofdstuk I I. ~Der bornierte Mensch als Gegensatz zum genialen.