uit maken, hebben eens aan Willem II behoord en werden in de ~Gothische zaal” van het paleis op den Kneuterdijk door talloozen bewonderd. Want de Koning stelde graag de gelegenheid open om de collectie te bezichtigen. Naar den smaak dier dagen waren de stukken vrij dicht op elkaar gehangen. Curieus genoeg konden de wereldlijke voorstellingen met gordijnen afgedekt worden, wanneer men in de zaal plechtigheden hield van ernstigen of godsdienstigen aard.

Met het prachtige orgel, dat daar toen aanwezig was (later overgebracht naar het Kon. Conservatorium), was de Gothische zaal voor zulke plechtigheden als aangewezen. Doch zij was in de eerste plaats gebouwd als Museum. De zaal is nu vrijwel het eenige dat overbleef van de uitbreiding, die de Koning gaf aan het Kneuterdijk-paleis, waar hij altijd woonde. De sterk romantische tendens der 40er jaren voerde algemeen tot idealiseeren van de middeleeuwen en een uitvloeisel daarvan was het nabootsen van den Gothischen stijl in de architectuur. Niet alleen de bovengenoemde zaal, maar de geheele uitbreiding werd in dien stijl doorgevoerd, tot en met de manege, thans de Willemskerk, die in het Willemspark, achter den Koninklijken tuin gebouwd werd.

De Koning nam levendig aandeel in de vorderingen van den bouw, klom op steigers en stellages en talrijk zijn de anecdoten, die in die dagen de ronde deden, naar aanleiding van zijn prettig optreden zonder omslag en zijn innemende hartelijkheid.

Koning Willem 111 zette de traditie van zijn Vader in de eerste plaats voort in het instituut der ~pensionaires”, waardoor begaafde jonge kunstenaars gelegenheid kregen op kosten van den Koning, in het buitenland hun studies voort te zetten. De subsidies der Fransche opera werden in later jaren overgebracht op de Kon. Ver. het Nederlandsch Tooneel en niets teekent misschien beter de houding des Konings temidden van een algemeene lauwheid, dan de woorden van Mevr. Mann-Bouwmeester in haar mémoires: ~Mijn Leven”: ~Wij, achter het tooneel, waren allen onder den indruk en verheugd om deze Koninklijke belangstelling .... Wat kon ons meer verheugen? Was hier niet een hooge appreciatie van onze kunst? Wie, behalve de Raad van Beheer en de Koning, deed iets voor onze tooneelspeelkunst? Van subsidies van Rijks- of Gemeentewege was geen sprake .... Wat beteekende voor de meesten de kunst? lets waar je met het grootste gemak biuiten kunt, een bijzaak, of zelfs iets geheel overbodigs. In dien zoogenaamden ~goeie ouwe tijd” waren wij tooneelspelers Willem 111 oprecht dankbaar voor zijn beschermheerschap, daar hij anderen een voorbeeld gaf .... dat helaas te weinig navolging vond”.

En in onze Koningin Wilhelmina begroeten wij nog een andere verhouding tot de kunst door Haar optreden als actief schilderes. Welke Vorst was ooit, zooals H.M., werkend lid van een schildersgenootschap als Pulchri Studio, en exposeerde geregeld op tentoonstellingen?

Zoo zien wij ”tal van wisselende doch steeds belangwekkende relaties van Oranje-vorsten met kunst en kunstenaars. De hoopvolle toekomst zij ook hoopvol in dat opzicht!

F. VAN THIENEN.