De Zieke

Olots flitst die zomer weer door zijn gedachten

• De holle rotsweg in de felle zon,

De onaandoenlijk hooge sparrenwachten,

De stroom, waar ’t zilver van forellen glom.

Hij was daar dikwijls aan den steilen bermrand

En tuurde in ’t stage storten van de beek.

Die stuivend stuwde ’t werv’lend-fijne bergzand.

Dat in het spattend licht wel stofgoud leek.

De zoete geur van klokjes op de weide.

Dreef lokkend aan van verre wolkendroom.

Waar ’t grauw der rotsen van den einder scheidde

In onverwachte kleur’ge kobaltzoom.

De teere melodie van donk’re dwarsfluit.

Viel soms in ’t dal met hoogen knapenlach.

Een jonge herder trillerde zijn vreugd uit,

In d’immer weer volmaakten rijpen dag.

Hier was hij vaak zijn laatste doel vergeten.

Dat als zijn leven in den tijd vergleed.

Ach wat, zijn lichaam was toen reeds versleten,

’t Stemt hem bedroefd, dat hij dit nu eerst weet.

En weemoed komt hem dan in pijn omvangen,

In ’t lichten van dien onbezorgden tijd.

Voor ’t eerst schreit in zijn ziel een vaag verlangen

Naar rust, en d’onbekende eeuwigheid ....

JANET G. ÜBINK