DE HYMNEN VAN PROCLUS

I 1 e z.g. neoplatonische school, als wier stichter Ammonius Saccas (eerste helft der derde eeuw n. Chr.) moet worden beschouwd, was een poging om de meest waardevolle leeringen der Grieksche philosophie tot één geheel te verwerken. Die richting kreeg meer en meer een religieus karakter, dat zich bijzonder sterk uitte in de geschriften van lamblichus (± 300 n. Chr.), een origineel Plato-uitlegger, en in die van Proclus, den grootsten denker der vijfde eeuw.

Proclus, afkomstig uit Lycië (in Klein-Azië), bracht het grootste gedeelte van zijn leven te Athene door. Hij beschikte niet alleen over een veel omvattende kennis, maar redeneerde ook met ongelooflijke fijnheid en wist de meest uiteenloopende gegevens op vernuftige wijze onderling in verband te brengen. Men vergelijkt hem wel eens met Regel, die hem ten zeerste roemt en blijkbaar zijn invloed heeft ondergaan.

Waar wij echter hier de aandacht op willen vestigen: „Religiositeit was de grondtoon zijner ziel; elke hevige ontroering van zijn uiteraard hartstochtelijk gemoed kalmeerde hij door religieuze gezangen en nog in zijn laatste smartelijke ziekte vergat hij terstond zijn pijnen, zoodra men hem hymnen voorzong of reciteerde". Aldus Steinhart, een der beste kenners van Proclus (in Pauly, Real-Encyclopaedie der classischen Altertumswissenschaft VI (1852) p. 64).

Proclus heeft zelf tal van hymnen gedicht, waarvan er zeven tot ons zijn gekomen. Wij willen een en ander er uit in een vrije vertaling den lezer aanbieden.

De eerste hymne (aan den zonnegod) begint, zeer kenschetsend, aldus:

Koning van 't geestelijk vuur, met uw goudene teugels in handen. Hoor mij, beheerscher van 't licht, die de bron ons ontsluit van het

[leven. Onverstoorbare wet handhaaft in het rijk der materie.

Gij, die omhoog uit uw wagen Uw schatten aan iedereen uitdeelt.

Hoor mijl In 't midden zijt gij, hoog boven den ether, gezeteld;

Heel de ontzaglijke kring van de wereld is U onderworpen. Uwe voorzienigheid doet in het al de gedachte ontwaken.

Er gaat, om het zoo uit te drukken, een geestelijke glans uit van deze regels; wij hooren hier een dichter, die verheven denkt, een denker, die stralend dicht.

DE DELVER XII Np. 10