schen en vooral van kunstenaars. Hoe zouden wij anders de meesters, en trouwens ook elkander, kunnen verstaan? Als gij iets van Beethoven en van Rembrandt verstaat, bewijst dat dan niet dat er een gezegende relatie is tusschen hun wezen en het uwe?

Het duidelijkst sprekende, onloochenbare blijk van het ééne Leven, dat alle menschenzielen achter den bewustzijnsdrempel omvaamt, vinden wij bij de groote mystici. In ver uiteenliggende landen en eeuwen, niets van elkander wetend, hebben zij éénzelfde sublieme boodschap gebracht.

Men spreekt tegenwoordig veel over geestelijke ordening, rangeering. Voor de kunstenaars behoeft zoo iets niet gefabriceerd te worden, want in de diepte (over uitwendige behoeften en nuttigheden spreek ik nu niet) bestaat het, krachtens hun natuurlijken aard. Zij vormen, bewust of onbewust, een broederschap, al hebben zij onderling soms ook nog zooveel ruzie. De vruchten van hun inspiratie kenmerken zich door levend-zijn en waarachtigheid. Maar geen twee menschen hebben dezelfde, iedere kunstenaar heeft zijn eigen inspiraties. Daaraan, niet aan voorschrift of meening van anderen, is hij dienst schuldig. Er zijn wel schoone tendenz-werken geschapen, maar dat was dan hieraan te danken dat de natuur tóch boven de leer ging. Alle propaganda dient uiteraard tijdelijk doel, alle ware kunst welt uit de bron van het Eeuwige.

Bij de opening van een tentoonstelling heeft Jhr. Six eens gezegd: „Rembrandt zweeg zelf en liet God spreken". Met welke mate van overdrachtelijkheid ook begrepen, dit imposante woord blijft geldig voor eiken waren kunstenaar.

En tegelijk: „Het allereigenste", zeide Cardano, „is het meest waarlijk zijnde". Om ontvankelijk te blijven voor ongeschonden inspiratie moeten de kunstenaars getrouw zijn aan hun zuivere individualiteit (ik zeg niet: individualisme), die een fontein, een geyser is van den Kosmos.

J. C. SONNEBORN