MARIE !■ ƒ auTP^irn^

door A. Glavimans yk-

flet is soms zoo verwonderlijk te bedenken, dat de meesters der jeugd op leeftijd geraken. Picasso is 61, Braque 63, Matisse 76 (een photo in een weekblad liet hem onlangs zien; een grijsaard), ook Dufy loopt tegen de zeventig evenals Vlaminck. En dat zijn dan de Fauves, de „wilden”, waarvan sommigen weer cubisten werden, van weleer, wier werk al jaren voor den vorigen wereldoorlog de kunst, de I liefhebbers, de confraters en de critici verontrustte of tot I I groot enthousiasme aanleiding was en ze zijn de meesters van nu, nog altijd voor velen het bewonderende en nagevolgde voorbeeld. Wat ons land betreft zou dat laatsto in de tentoonstelling „Kunst in Vrijheid” bevestigd kunnen worden; men had er zalen vol pseudo-Picasso’s en .

vIARIE LAURENCIN zelfportret (lithografie 1920J

Tot den kring der genoemde Fransche schilders behoort ook Marie Laurencin, een van de weinige schilderessen van hun bent • Louise Hervieu teekent alleen maar en een toevallige blik in een catalogus leerde me onlangs dat zij 31 October zestig is geworden. Een kroonjaar, naar aanleiding waarvan hier een paar dingen over haar werk mogen worden geconstateerd.

De schrijvers van de geschiedenis der nienwe Fransche schilderkunst hebben nooit goed raad met haar geweten. „Fauvette” heeft men haar genoemd, tot de cnbisten, de schilders, die als reactie op het impressionisme tot de geometrische vereenvoudiging van den vorm kwamen, heeft men haar gerekend, ook wel tot de I’opulisten, de volksschilders (die nooit volksch zijnl), de volgelingen van Rousseau Ie douanier, of wel men rangschikte haar eenvoudig weg onder het hoofd „schilderessen” en dan vormde *e een schakel in de reeks, die over Madame Vigee-Lehrun en Berthe Morisot en Mary Cassatt loopt. Het ZOU eigenlijk allemaal juist kunnen zijn. Van de eenen heeft zij de ontleding van den vorm, van anderen de helderheid en doorzichtigheid van haar kleur, van dezen de liefde voor circus en ballet, van genen die voor wat melancholische vrouwen- en meisjesfiguren. In Octoher 1885 is ze te Parijs geboren; ze bezocht er een meisjesschool, leerde teekenen op het atelier van Humbert. In die jaren, zoo kort na 1900 bewondert ze Manet en Toulouse-Laulrec, den schilder van het vreugdevolle, niet zonder pathos soms voorgedragen, en den meester van het directe en meesleepende beeld van een vaak droevige gedepraveerde realiteit. In het openbaar exposeerde ze voor het eerst in 1906 op de Salon des Independants. Daarna komen er jaren, waarin ze zich verdiept in de vroege Chineesche en Japansche houtsneden en penseelteekeningen en meer nog dan door deze kunst laat ze zich ook wel beïnvloeden door de abstracte schilderijen van Braque en van Picasso en door de theorieën van Guillaume Apollinaire. In dien tijd maakte ze ook haar eerste groote portretstuk „Apollinaire en zijn vrienden”, waarop ze zelf ook voorkomt evenals Pablo Picasso. Den geheelen strijd van het cubisrae om de macht in de schilderkunst, om het zoo maar eens in den stijl van kortgeleden te zeggen, heeft ze meegemaakt zonder dat ze zelf zich echter ooit uitte in haar werk op een wijze, dat men haar tot die beweging zou kunnen rekenen. Alleen wellicht dat ze een lichte styleering van de gelaatsexpressie van haar sujetten, waarbij men soms wel eens even aan de door haar en haar tijdgenooten zoo zeer bewonderde negerkunst denkt, uit die relatie heeft overgehouden. Het is echter moeilijk zoo’n invloed in woorden vast te leggen, want feitelijk voor alle verfijnde kunst stond ze open; zoo had ze ook een tijdlang een groote voorliefde voor Perzische miniaturen en wanneer

MARIE LAURENCIN Meisje met mandoline