men dat eenmaal weet, kan men ook daarvan wel weer iets in haar schilderijen terugvinden. Van 1914 lot 1920 verbleef ze in Spanje, ze was .in die jaren ook korten tijd met den schilder Otto von Watjen getrouwd, daarna heeft ze, weer terug in Parijs, een tijd van ongekende waardeering gekend, die feitelijk tot op den huidigen dag is gebleven.

Marie Laurencin’s werk boeit in de eerste plaats door zijn eenvoud, zijn ontbreken van problemen, zijn behagen in een verbeelding, die teruggrijpt naar de 18dc eeuw en dan, zooals gezegd, soms ook naar de teere helderheid van Perzische miniaturen. Wat zoekt zij? Vrouwen en meisjes met herten cn hinden, met poedels en paarden, amazones en danseressen, nymphen en gesluierde Spaanschen, vriendinnen en kinderen. Dat alles geschilderd in groot gehouden kleurvlekken van een wonderlijke zachte kleurschakeering: oudrose, pastelblauw, citroengeel, parelgrijs, smaragdgroen, poederwit, het violet van herfstbloemen. Zij schildert het leven ecner verbeelding, er is veel rust, soms het bewegen van een loom doch speelsch gebaar. Wonderlijk staren deze vrouwen en meisjes u aan, vaak met half geloken oogen, vaak ook met den open en verwonderden blik van een nooit verloren jeugd.

Zij heeft ook veel geëtst en gelithografeerd, daar-

bij illustraties gemaakt bij gedichten van Guillaume Apollinaire, van Jean Cocteaii en van Gide en van André Salmon, die haar vrienden waren of die het nog zijn. In dat grafisch werk, dat zich langzaam aan heeft ontwikkeld van het meer decoratieve met grillige arabeske details tot het zeer dichterlijke, dat aan een summiere maar zeker niet vage aanduiding genoeg heeft, treft ook weer Marie Laurencin’s genegenheid voor een wereld, die slechts de vriendschap kent van jonge vrouwen en de intense liefde voor het prille en arcadische. En het is begrijpelijk dat zij zich niet beperkte; ze ontwierp behangsels en patronen voor stof, voor Poiret leekende ze japonnen en ze heeft decors en cosluums voor balletten geschapen, o.a. voor Dhiagilew’s „Les Biches”, terwijl men momenteel in Parijs haar „Déjeuner sur Pherbe” danst. Het was na een ontmoeting met Braque dat ze voor het eerst in 1906 op den Salon des Indépendaiits exposeerde. Onafhankelijk is haar kunst tot op dezen dag gebleven, zonder navolgers, in haar transparente weergave van een op de realiteit steunende schoone verbeelding zoo Fransch als Watteau.

Collectie: Etta Cone

MARIEjLAURENCIN – Guillaume Apollinaire en zijn familie (1908)