Matthieu

Matthieu Wiegman Stilleven

WIEGMAN

Hij ging naar de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten te Amsterdam, waar Anton Der Kinderen zijn leermeester was. Der Kinderen richtte dé belangstelling zijner leerlingen zeer sterk op de gemeenschapskunst, die naar zijn vaste overtuiging de twintigste eeuw zou gaan beheerschen. Deze gemeenschapskunst zou in monumentale vormen, groote, algemeen vatbare denkbeelden tot heldere en indrukwekkende belijdenis brengen. Zij zou, vooral op den wand van openbare gebouwen, groote menigten aangrijpen en ontroeren. Er lag in deze verwachtingen misschien iets naiefs, misschien ook iets theatraals, maar in de jaren, die aan den eersten wereldoorlog voorafgingen, was nog moeilijk te voorzien, hoe eenzaam de mensch van de twint-igste eeuw in diepste wezen zijn zou en welk een misbruik de machtige collectief-vormiiigen van deze innerlijke eenzaamheid zouden maken. Wiegman, door de beschouwingen van zijn leermeester, weliswaar sterk beinvloed, doch blijkbaar niet ten volle overtuigd, begreep, dat de schilderkunst van de twintigste eeuw zich inderdaad zou moeten ontworstelen aan

de chaotische veelvormigheid, waartoe de individualistische ontwikkeling van het impressionisme haar geleid had, doch hij meende, dat zij hiertoe alleen in staat zou zijn door haar verworvenheden volgens een vast beginsel te ordenen. Het voorbeeld hiertoe vond hij in het werk van Paul Cézanne, die de natuur voorstelt als een samenhorig geheel, geordend in het licht. Het werk van Cézanne geeft gestalte aan de wisselende verschijningsvormen van het aardsche, of, zooals Matthieu Wiegman zelf het uitdrnkt: „Cézanne heeft de poort geopend en ons het respect voor de aarde ternggehracht, alsmede het begrip voor de verhouding, waarin de geschapene zijn Schepper dient te zien.”

(Anton van Duinkerken: Bij den óOsten verjaardag van Matthieu Wiegman Stadhuis Heerlen 1946).

„Als jonge man heb ik verlangd naar de Romeinen; dat zit me in mijn bloed: maar nu pas begin ik het grootsche van Holland en vooral van Noord-Holland te begrijpen. In Frankrijk is het rhythme levendiger; hier is het zwaarder, maar geweldig mooi. Dat komt door de wonderlijke vorming van het land, de luchten, het water en de zee, die het sombere landschap zoo rijk maken.”

(Matthieu Wiegman tegen D. A. Klomp, medegedeeld in diens „De Bergensche SchooV^).

Wiegman’s wijze van schilderen laat zien hoe hij aan de lijn hecht; in het algemeen hebben de dingen op zijn schilderijen een vrij sterke contour en daarmede weet hij tevens hun vorm zonder aarzelen te noteeren. Een van zijn jongste stillevens: twee flesschen, links een en rechts een, als zuilen zoo strak verticaal in het beeldvlak, een potje met verf, dat even een blauw accent geeft tegen de aardkleuren van het geheel. Achter dat alles staat tegen den muur een palet en de omtrek daarvan slingert zich als een sierlijke arabesk door de compositie van het geheel. Daar is, als in al dit werk, geen aarzelen geweest, daar is niets anders dan de vreugde om de schooiibeid van iets eenvoudigs, het getuigt van de blijdschap om het mooie ambacht. Het is de phantasie van den Nederlandschen kunstenaar, die genoeg heeft aan wat hem dierbaar is door dagelijkschen omgang.

(A. Glavimans in Elseviers Weekblad),